ECLI:NL:GHARL:2015:7723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
200.170.488/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de voormalig gecertificeerde instelling (GI) om machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. De zaak is complex, met een multi-probleemgezin en een geschiedenis van hulpverlening en ondertoezichtstelling. De moeder en de stiefvader hebben een problematische relatie met de hulpverlenende instanties, wat de situatie bemoeilijkt. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de ontwikkeling en veiligheid van de kinderen gerechtvaardigd zijn, en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was om de kinderen te beschermen. De moeder en stiefvader hebben niet adequaat meegewerkt aan de hulpverlening, wat heeft geleid tot de beslissing van het hof om de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof benadrukt het belang van samenwerking met de hulpverlening voor een mogelijke terugplaatsing van de kinderen in de toekomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.170.488/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/139428/FJ RK 15-27)
beschikking van de familiekamer van 8 oktober 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI of gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader,
2. [de stiefvader],
wonende te [A] ,
hierna te noemen: de stiefvader;
3. het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: de voormalig GI of gecertificeerde instelling.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 februari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 mei 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek van de voormalig GI om machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2009, en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011, alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 juli 2015, heeft de voormalig GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 31 augustus 2015 een brief van die datum van de voormalig GI met bijlagen;
- op 3 september 2015 een brief van 1 september 2015 van de GI met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 september 2015 plaatsgevonden. Tegelijkertijd is de zaak met nummer 200.173.112/01 behandeld.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Namens de voormalig GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] .
Mevrouw [C] heeft het woord gevoerd aan de hand van door haar overgelegde pleitnoties.
Namens de GI is de heer [E] verschenen.
Tevens is de stiefvader verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn geboren uit de affectieve relatie van de vader en de moeder. De vader heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] erkend. De moeder is met het gezag over hen belast.
De vader en de moeder zijn in maart 2013 uit elkaar gegaan. De moeder is toen met de kinderen elders gaan wonen. Zij woont sinds augustus 2013 samen met de stiefvader.
De moeder heeft [in] 2013 nog een zoon gekregen; [F] . Het is (nog) niet bekend wie zijn biologische vader is.
De stiefvader heeft een dochter uit een eerdere relatie; [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2009. Zij woont op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin. Voordien woonde zij bij de moeder en de stiefvader.
3.2
Bij beschikking van 23 april 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de voormalig GI, destijds Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland, voor de duur van 23 april 2014 tot 23 april 2015, welke termijn is verlengd bij beschikking van 22 april 2015 tot 23 april 2016.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 20 januari 2015, heeft de voormalig GI verzocht een machtiging te verlenen om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling en de beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden.
3.4
Bij beschikking van 20 januari 2015 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van vier weken. Het verzoek is voor het overige aangehouden.
3.5
Ter zitting van 30 januari 2015 zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaten, de voormalig GI en de GI gehoord.
3.6
Bij beschikking van 6 februari 2015 heeft de kinderrechter de voormalig GI vervangen door de GI vanwege de ernstig verstoorde verhouding tussen de stiefvader en de voormalig GI.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 februari 2015 heeft de kinderrechter (het hof begrijpt: aan de GI) een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening bij pleegouders, tot uiterlijk
23 april 2015.

4.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
4.1
Het hof stelt vast dat de door de rechtbank bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van kracht was van 11 februari 2015 tot 23 april 2015. Deze termijn was reeds verstreken bij het instellen van het hoger beroep door de moeder.
4.2
Anders dan de voormalig GI is het hof van oordeel dat de moeder desondanks belang heeft bij het door haar ingestelde appel en mitsdien ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep.
4.3
In gevallen als het onderhavige, waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, wordt aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BR5151). Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BQ2292).
4.4
Gelet op het vorenstaande zal het hof een inhoudelijk oordeel over de grief van de moeder geven.
De omvang van het appel
4.5
Het hof stelt vast dat het appel zich blijkens het petitum van het beroepschrift louter richt tegen de beschikking van 11 februari 2015. Hoewel van de kant van de moeder ook bezwaren zijn geuit tegen de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is de daaraan ten grondslag liggende beschikking van 20 januari 2015 niet in het appel betrokken. De beschikking van 20 januari 2015 heeft kracht van gewijsde nu daartegen geen hoger beroep meer mogelijk is.
De machtiging tot uithuisplaatsing
4.6
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.7
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de periode van 11 februari 2015 tot 23 april 2015 niet verenigen.
4.8
Aangezien de maatregel van ondertoezichtstelling hier niet ter discussie staat, is de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de periode van 11 februari 2015 tot 23 april 2015 voor het hof een gegeven.
4.9
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing tijdens de ter beoordeling van het hof staande periode aanwezig waren. Het hof is het met de voormalig GI, de GI en de kinderrechter eens dat de met de ondertoezicht-stelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nagestreefde doelen ter afwending van hun ontwikkelings-bedreiging in de periode van 11 februari 2015 tot 23 april 2015 niet bereikt konden worden bij de moeder (en de stiefvader) thuis. Het hof baseert dit oordeel in het bijzonder op het volgende.
4.1
Het gezin van de moeder is al jarenlang bekend bij hulpverleningsinstanties op allerhande gebied. Het betreft een zogeheten multi probleemgezin. Ook is sprake van een complex (familie)systeem waarin conflictsituaties aan de orde van de dag zijn. Al in de tijd dat de moeder en de vader nog samen waren bestonden zorgen over de ontwikkeling van (destijds alleen nog) [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de opvoedingsomgeving waarin zij zich bevonden. Van kindsignalen was destijds echter niet echt sprake. Na het uiteengaan van de vader en de moeder en sinds de moeder een relatie heeft met de stiefvader zijn de zorgen hand over hand toegenomen. Het systeem is nog ingewikkelder geworden, [F] is geboren en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben geen omgang meer met de vader. De onveilige en onrustige opvoedings-situatie bij de moeder en de stiefvader thuis hebben geleid tot het uitspreken van de ondertoezichtstelling over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [F] . Bij aanvang van deze maatregel van kinderbescherming is - onder meer - als voorwaarde gesteld dat de moeder en de stiefvader meewerken aan noodzakelijke hulpverlening om de thuissituatie veilig te maken en meer rust en stabiliteit te krijgen. Al snel zijn echter spanningen ontstaan in de samenwerkingsrelatie tussen de moeder en in het bijzonder de stiefvader enerzijds en de voormalig GI anderzijds. Dit had niet in de laatste plaats te maken met de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] die ook onder het toezicht van de voormalig GI valt. Daarbij komt dat de voormalig GI vanaf dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (en [F] ) in april 2014 is aangevangen zorgen heeft over de chaotische levensstijl en het hoge niveau van stress in het leven van de moeder en de stiefvader. In mei/juni 2014 was het voor het gezin zogezegd vijf voor twaalf en heeft de voormalig GI een aantal bodemeisen opgesteld.
4.11
De bodemeisen gericht op de hulpverlening luid(d)en - voor zover hier van belang -:
- minimaal één keer per zes weken is er een overleg tussen het gezin en de (voormalig) GI, in aanwezigheid van ' [G] ' (hierna: [G] ), ambulante gezinsbegeleiding;
- de stiefvader werkt samen met [G] , klik of geen klik;
- de hulpverlening die nu is ingezet van [G] en [H] , Kind en jeugd GGZ, wordt geaccepteerd en gecontinueerd.
4.12
Op 18 november 2014 wordt [de minderjarige1] door de voormalig GI aangemeld bij [H] .
Er zijn zorgen over zijn sociale en emotionele ontwikkeling, gehechtheidsontwikkeling, basisveiligheid, interpersoonlijke veiligheid en psychische veiligheid. In overleg met de traumaspecialist heeft [H] besloten vooralsnog geen specialistische diagnostiek in te zetten naar eventuele trauma's bij [de minderjarige1] en zijn algehele ontwikkeling. Dit zal eerder extra belastend zijn voor [de minderjarige1] en een onbetrouwbaar beeld geven van zijn ontwikkeling. Voor een behandeling gericht op de gehechtheidsbevordering of trauma zal er bovendien in de thuissituatie eerst meer stabiliteit moeten zijn, aldus [H] .
4.13
[G] is vanaf juni 2014 betrokken in het gezin. Uit het evaluatieverslag van
11 december 2014 van de gezinscoach van [G] komt o.a. naar voren dat de onrustige thuissituatie en de strijd tussen de moeder en de stiefvader enerzijds en de voormalig GI anderzijds het lastig maakt om doelgericht te werken. In de meeste gesprekken met de gezinscoach waren er situaties die op dat moment aandacht en tijd vroegen, zoals stress rondom een dreigende uithuiszetting, rechtszaken en ziekenhuisbezoeken van de moeder. De gezinscoach constateert dat de stress, de strijd en de ziekenhuisbezoeken veel energie van de moeder en de stiefvader kosten en vraagt zich af in hoeverre begeleiding op dat moment haalbaar en effectief is, aldus het evaluatieverslag.
De gezinscoach heeft weliswaar positieve opvoedingsvaardigheden gezien tijdens de huisbezoeken, maar constateert dat de kinderen teveel negatieve opmerkingen over derden, stress/spanning, boosheid en frustraties van de moeder en de stiefvader meekrijgen.
4.14
Op 11 december 2014 hebben de gezinscoach van [G] en de gezinsvoogd van de voormalig GI een evaluatiegesprek met de moeder en de stiefvader gehad. Tijdens deze evaluatie is de inzet van de intensievere module 'Stabiel' van de GI besproken. De stiefvader heeft dit evaluatiegesprek boos verlaten en heeft zich daarbij dreigend opgesteld richting de gezinsvoogd.
4.15
Na genoemde (tussen)evaluatie is een andere gezinscoach bij het gezin betrokken geraakt. Tijdens haar eerste huisbezoek op 30 december 2014 valt het deze (nieuwe) gezinscoach op dat de moeder en de stiefvader hun ongenoegen uiten over instanties en personen die fouten hebben gemaakt en verkeerde beslissingen hebben genomen, maar dat zij hun eigen aandeel niet benoemen. De gezinscoach vindt het gedrag dat [de minderjarige2] tijdens hun eerste ontmoeting op 5 januari 2015 laat zien grensoverschrijdend. Hij komt te dichtbij en zit aan de gezinscoach. Zijn gedrag past volgens de gezinscoach niet in de situatie van een kind dat voor het eerst een vreemde volwassene ontmoet.
4.16
De voormalig GI heeft de moeder op 6 januari 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven, waarbij de moeder en de stiefvader een laatste kans is gegeven om in samenwerking te komen om de doelen van de ondertoezichtstelling te bereiken. Het is daarvoor van belang dat zowel de moeder als de stiefvader de hulp vanuit [G] volledig accepteert en dat de hulp ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (en [F] ) gecontinueerd wordt, aldus de voormalig GI op 6 januari 2015. In de schriftelijke aanwijzing staat vermeld dat als deze niet wordt opgevolgd de module 'Stabiel' zal worden ingezet.
4.17
Tijdens zijn tweede ontmoeting met de gezinscoach op 12 januari 2015 laat [de minderjarige2] wederom negatief gedrag zien. Hij probeert o.a. de bril van het hoofd van de gezinscoach af te pakken. Het valt de gezinscoach die dag verder op dat de stiefvader in de 'strijdmodus' staat tegenover instanties, waaronder met name de voormalig GI. Ook constateert de gezinscoach op 12 januari 2015 dat de hulpverlening vanuit [G] vastzit. De insteek vanuit [G] zou volgens de moeder en de stiefvader zijn dat [de minderjarige3] thuis zou komen wonen, hetgeen tot dan toe niet is gebeurd. De moeder en de stiefvader hebben op 12 januari 2015 aangegeven dat zij niet mee wensen te werken aan de op 5 januari 2015 door de voormalig GI gegeven aanwijzing. De stiefvader vertelt de gezinscoach op 12 januari 2015 dat hij door het gedoe met de voormalig GI wel naar het buitenland wil vertrekken als het zo doorgaat.
4.18
De bodemeisen gericht op school/peuterspeelzaal luid(d)en - voor zover hier van belang -:
- [de minderjarige1] gaat elke dag naar school;
- [de minderjarige2] gaat naar de peuterspeelzaal, vier dagdelen per week vanaf medio augustus (2014);
- er vindt geen ongeoorloofd schoolverzuim plaats.
4.19
Uit de door de directeur van de basisschool van [de minderjarige1] op 10 februari 2015 aan de voormalig GI verschafte administratie blijkt dat [de minderjarige1] vaak ziek was en in de maanden november en december 2014 vele malen te laat op school is gekomen of is opgehaald (variërend van 15 minuten tot 2,5 uur). Op 9 december 2014 is [de minderjarige1] zelfs zonder bericht van de ouders de hele dag niet op school geweest. Op 5 en 7 januari 2015 staat ook nog geregistreerd dat [de minderjarige1] te laat is gekomen. Bovendien blijkt uit de administratie van de school dat [de minderjarige1] sinds zijn bezoek aan [H] op 18 november 2014 negatieve aandacht vraagt en in de klas problematisch gedrag laat zien.
4.2
Gebleken is dat [de minderjarige2] ondanks een Voor- en Vroegschoolse Educatie indicatie in januari van dit jaar (vóór de uithuisplaatsing) niet naar de peuterspeelzaal ging. Uit een ongedateerd verslag van peuterleidster [I] blijkt dat [de minderjarige2] voordien ook met zeer grote regelmaat zonder bericht niet op de peuterspeelzaal kwam. De onderling gemaakte afspraken werden niet nageleefd, aldus de peuterleidster. Zij heeft zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige2] , vooral op sociaal vlak, de omgang met de leiding en leeftijdsgenootjes. Ook bestaat er zorg rondom de taalontwikkeling, woordenschat en taalbegrip. Wat betreft de uiterlijke verzorging was de kleding van [de minderjarige2] niet altijd passend qua maat en seizoen. In strijd met de regels van de peuterspeelzaal kreeg [de minderjarige2] niet altijd gezond eten en drinken mee. Ook werd regelmatig geen verschoning meegegeven, ondanks dat de moeder daar om werd verzocht, aldus de peuterleidster.
4.21
Uit het vorenstaande volgt dat de moeder en de stiefvader zich in ieder geval niet aan de bij aanvang van de ondertoezichtstelling in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (en [F] ) gestelde bodemeisen gericht op hulpverlening en school/peuterspeelzaal hebben gehouden. In plaats van dat de gewenste ontwikkelingsuitkomsten van de ondertoezichtstelling dichterbij kwamen, namen de zorgen van de voormalig GI over de veiligheid en stabiliteit in het gezin van de moeder en de stiefvader en mitsdien over het welbevinden van de kinderen gaandeweg de ondertoezichtstelling alleen maar toe. De na de spoeduithuisplaatsing op
20 januari 2015 in de pleeggezinnen aan het licht gekomen informatie over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben deze zorgen van de voormalig GI bevestigd. De kleren die de kinderen aan hadden bij aankomst in hun pleeggezinnen waren niet passend, vies, oud en kapot. Ook het feit dat de gebitten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het moment van hun uithuisplaatsing in zeer slechte staat waren, duidt er op dat het de kinderen bij de moeder (en de stiefvader) thuis aan de nodige basale zorg heeft ontbroken. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hadden pijn en blaren in hun mond en gaatjes in hun melktanden/kiezen die gevuld moesten worden (8 stuks bij [de minderjarige2] ). Bovendien heeft de van de moeder vereiste toestemming voor de tandartsbehandelingen van de jongens, evenals voor een noodzakelijke operatie aan de urinewegen van [de minderjarige2] , door de weigerachtige houding van de moeder onnodig lang op zich laten wachten.
Daarbij komt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , destijds 5 respectievelijk 3 jaar, direct na de uithuisplaatsing grenzenloos gedrag lieten zien in hun pleeggezinnen. Zij vertoonden weinig tot geen sociaal wenselijk gedrag. Het leek alsof [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weinig structuur gewend waren. De respectieve pleegouders hebben de beginfase van de plaatsing van de jongens als een heropvoedingskamp ervaren.
4.22
Op het moment dat de kinderrechter op 11 februari 2015 zijn beslissing moest nemen over het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing ging het goed met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in hun pleeggezinnen. Zij voeren wel bij de geboden structuur en regelmaat. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] waren duidelijk meer tot rust gekomen en maakten een ware inhaalslag in hun ontwikkeling.
4.23
Alles overziend is het hof van oordeel dat de kinderrechter op 11 februari 2015 de juiste beslissing heeft genomen. Het was op dat moment noodzakelijk om de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen teneinde de nog jonge [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beschermen. Reeds eerder bestaande vermoedens van pedagogische en affectieve verwaarlozing in de thuissituatie bij de moeder (en de stiefvader) waren door hetgeen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hun start in de pleeggezinnen hadden laten zien immers versterkt. Bij het uitblijven van de getroffen maatregel was de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet gewaarborgd.
4.24
Op deze plaats wenst het hof nog te benadrukken dat de strijd die de moeder en met name de stiefvader voeren tegen de hulpverlenende instanties een voortdurend punt van zorg is. De hoop bestond dat de vervanging van de voormalig GI de-escalerend zou werken, maar inmiddels is gebleken dat de GI in het contact met de moeder en de stiefvader tegen dezelfde problemen en patronen aanloopt als de voormalig GI. De beleving van de moeder en de stiefvader ten aanzien van de hulpverlening blijft negatief, omdat zij de geconstateerde zorgen niet (h)erkennen. De samenwerking met de GI verloopt net zo moeizaam als met de voormalig GI. De stiefvader is inmiddels zelfs een kantoorverbod opgelegd door de GI in verband met bedreigingen en smaadschrift.
4.25
Het is van het grootste belang dat de moeder en de stiefvader gaan samenwerken met de hulpverlening. Dat is de enige manier om in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (en [F] ) tot een goede oplossing te komen en mogelijk een perspectief op thuisplaatsing te bewerkstelligen. Hoewel heftige emoties in een ingrijpende aangelegenheid als deze begrijpelijk zijn, moet met name de stiefvader zich wel realiseren dat de wijze waarop hij zijn gevoelens uit de samenwerking niet ten goede komt, hetgeen zeer zeker niet in het belang is van - voor zover hier aan de orde - [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.26
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 februari 2015.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.P. den Hollander en
mr. A.W. Jongbloed, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 oktober 2015 in bijzijn van de griffier.