In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2010 ongegrond heeft verklaard. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar bedrag van € 6.692, waarbij ook heffingsrente in rekening was gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de beschikking heffingsrente, maar de inspecteur van de Belastingdienst had deze bezwaren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwaardering van vorderingen op [E] B.V. en [G] N.V. niet geaccepteerd kon worden, wat leidde tot het hoger beroep.
Tijdens de zitting op 30 juni 2015 in Arnhem werd de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de afwaardering van de vorderingen ten laste van haar winst kon worden gebracht, terwijl de inspecteur betoogde dat er geen sprake was van een lening in civielrechtelijke zin en dat belanghebbende een onzakelijk debiteurenrisico had genomen. Het hof oordeelde dat de overeenkomsten die ten grondslag lagen aan de geldverstrekkingen duidelijk als overeenkomsten van geldlening waren bedoeld, ondanks het ontbreken van een aflossingsschema. Het hof verwierp het standpunt van de inspecteur dat de leningen onzakelijk waren, en concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende een debiteurenrisico had gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond was en dat de afwaardering van de vorderingen door de inspecteur terecht was gecorrigeerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.