ECLI:NL:GHARL:2015:7483

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
14/01260
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, [X] BV, had een herinvesteringsreserve gevormd na de vervreemding van een onroerende zaak in 2006. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze reserve in 2010 vrijgevallen en tot de winst gerekend, wat door de rechtbank werd bevestigd. De belanghebbende betoogt dat er een mogelijkheid was om de herinvesteringsreserve te behouden door een pand aan te kopen, maar de Inspecteur ontkent dat er toezeggingen zijn gedaan. Het Hof oordeelt dat de herinvesteringsreserve terecht aan de winst is toegevoegd, omdat er geen begin van uitvoering is gegeven aan de herinvestering. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/01260
uitspraakdatum:
6 oktober 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV, gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2014, nummer
AWB 14/642, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 331.844. Daarbij is een bedrag van € 3.486 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
13 december 2013 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 11 november 2014 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015 te Arnhem. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [A] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [B] en mr. [C] .
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2006 een onroerende zaak (hierna: de onroerende zaak) vervreemd. Ter zake van de vervreemdingswinst van € 316.837 heeft belanghebbende in 2006 een herinvesteringsreserve gevormd.
2.2.
Bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2010 heeft de Inspecteur voornoemde herinvesteringsreserve laten vrijvallen en tot de winst gerekend.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2010 verzocht om verlenging van de herinvesteringstermijn tot ultimo 2013. Belanghebbende heeft verder voorgesteld de herinvesteringsreserve in 2013 te laten vrijvallen als ultimo 2013 nog geen herinvestering heeft plaatsgevonden.
2.4.
Tijdens een op 13 november 2013 gehouden hoorgesprek is namens belanghebbende verklaard dat op dat moment nog steeds geen herinvestering heeft plaatsgevonden en dat daaraan evenmin een begin van uitvoering is gegeven.
2.5.
De Rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat belanghebbende aan de aanschaffing of voortbrenging nog steeds geen begin van uitvoering heeft gegeven, zodat de herinvesteringsreserve terecht is vrijgevallen. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de herinvesteringsreserve eigenlijk in 2009 had moeten vrijvallen, dat dit niet is gebeurd, en dat deze reserve met toepassing van de foutenleer ook in 2010 mocht vrijvallen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de herinvesteringsreserve terecht aan de winst is toegevoegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat haar directeur/enig aandeelhouder [A] bereid was het pand aan de [a-straat] 79 te [Z] aan belanghebbende te vervreemden, dat de herinvesteringsreserve op die investering zou kunnen worden afgeboekt, en dat de herinvesteringsreserve dan niet zou hoeven vrij te vallen. Pas ter zitting van de Rechtbank kwam het belanghebbende ter ore dat de Inspecteur daaraan zou hebben willen meewerken. Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur eerder aan haar had moeten mededelen dat hij bereid was mee te werken en, nu dit niet is gebeurd, zij alsnog de gelegenheid zou moeten krijgen om het pand aan de [a-straat] 79 aan te schaffen om vrijval van de herinvesteringsreserve te voorkomen.
3.3.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende geen begin heeft gemaakt met de uitvoering van vervanging en dat er bovendien geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de herinvesteringstermijn rechtvaardigen. Verder merkt de Inspecteur op dat hij nooit de toezegging heeft gedaan dat een herinvestering buiten de driejaarstermijn mogelijk zou zijn geweest.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar bedrag van € 15.007.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

4.1.
Ingevolge artikel 3.54, lid 5, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) wordt de herinvesteringsreserve uiterlijk in het derde jaar volgende op dat waarin de reserve is ontstaan in de winst opgenomen, tenzij voor de herinvestering een langer tijdvak vereist is dan wel de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een herinvesteringsreserve mocht vormen ter zake van de in 2006 behaalde boekwinst bij verkoop van de onroerende zaak.
4.3.
Voorts staat vast dat binnen het in artikel 3.54, lid 5, Wet IB genoemde tijdvak dat eindigt aan het einde van het derde jaar volgende op dat waarin de reserve is ontstaan – in dit geval ultimo 2009 - geen herinvestering heeft plaatsgevonden.
4.4.
Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt die meebrengen dat de als eerste in artikel 3.54, lid 5, Wet IB (langer tijdvak vereist) genoemde uitzondering van toepassing is.
4.5.
Met betrekking tot de tweede in artikel 3.54, lid 5, Wet IB genoemde uitzondering, die inhoudt dat de herinvestering door bijzondere omstandigheden is vertraagd, geldt als voorwaarde dat aan de herinvestering een begin van uitvoering moet zijn gegeven. Belanghebbende heeft evenmin feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat ultimo 2009 aan een herinvestering al een begin van uitvoering is gegeven. Voor een verlenging van de driejaarstermijn is derhalve geen aanleiding, zodat op grond van artikel 3.54, lid 5, Wet IB de herinvesteringsreserve in 2009 aan de winst dient te worden toegevoegd.
4.6.
Belanghebbende heeft de herinvesteringsreserve echter (ten onrechte) op haar balans per 31 december 2009 opgenomen, waardoor deze reserve niet in 2009 ten gunste van de winst is vrijgevallen. De Inspecteur mag deze fout in het jaar 2010 herstellen. Met toepassing van de foutenleer wordt de herinvesteringsreserve in dat jaar aan de winst toegevoegd
(vgl. HR 22 januari 2010, nr. 09/00477, ECLI:NL:HR:2010:BL0075).
4.7.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank heeft toegezegd dat hij had willen meewerken aan de overdracht van het pand aan de [a-straat] 79 te [Z] om vrijval van de herinvesteringsreserve te voorkomen, dat de Inspecteur deze toezegging in een eerder stadium had moeten doen en dat, nu dit niet is gebeurd, zij alsnog de gelegenheid zou moeten krijgen om het pand aan de [a-straat] 79 aan te schaffen.
4.8.
In zoverre dit betoog moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, kan dit betoog niet slagen. De Inspecteur heeft uitdrukkelijk ontkend dat hij ter zitting van de Rechtbank een toezegging zou hebben gedaan, zoals door belanghebbende verwoord. Ook uit het proces-verbaal van deze zitting kan dit niet worden afgeleid. Blijkens het proces-verbaal heeft de Inspecteur ter zitting immers verklaard dat hij geen toezeggingen kan doen en dat hij alleen nog maar de wet kan handhaven nu belanghebbende nog steeds niet heeft geherinvesteerd.
4.9.
Ook in zoverre dit betoog moet worden opgevat als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, kan het niet slagen. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling en in de bezwaarfase de wettelijke regeling van artikel 3.54 Wet IB toegepast. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt niet mee, anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, dat de Inspecteur in die fasen gehouden was belanghebbende erop te wijzen dat de vervreemding van een pand door de directeur/enig aandeelhouder aan belanghebbende mogelijk was met (onbelaste) afboeking van de herinvesteringsreserve. Ook anderszins is niet gebleken dat de Inspecteur de plicht tot zorgvuldig handelen niet in acht heeft genomen.
4.10.
Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
Heffingsrente
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de aanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter,
mr. J.A. Monsma en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2015.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 oktober 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.