Beoordeling
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 van de WAHV kan tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden ingesteld, indien de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing meer bedraagt dan € 70,-. Dat is hier niet het geval. De sanctie is door de officier van justitie ongedaan gemaakt. Het hoger beroep van de gemachtigde dient daarom in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. Hof Leeuwarden-Arnhem 3 april 2013, WAHV 200.111.879, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2013:2333). 2. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat er reden is voor doorbreking van het appelverbod. Hij voert daarvoor meerdere argumenten aan, waaronder dat hij geen oproeping heeft ontvangen voor de zitting van de kantonrechter.
3. Artikel 12, eerste lid, van de WAHV luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"De kantonrechter stelt, alvorens te beslissen, partijen in de gelegenheid om (...) op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten. Zij worden daartoe door de griffier opgeroepen."
4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een aan de gemachtigde van de betrokkene gerichte oproeping voor de zitting van 13 november 2014. Echter, niet blijkt uit een stempel, aantekening of anderszins, dat de oproeping aan de betrokkene is toegezonden. Gelet hierop en mede in het licht van het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie bij de rechtbank, kan niet worden vastgesteld dat de gemachtigde van de betrokkene behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter. Aldus is gehandeld in strijd met artikel 12, eerste lid, WAHV.
5. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter om die reden vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen, te weten het verzoek van de betrokkene om toekenning van een dwangsom van € 1.260,- in verband met het niet tijdig beslissen op het beroep tegen de sanctiebeschikking en een proceskostenvergoeding voor de kosten van rechtsbijstand gemaakt in de procedure bij de officier van justitie beoordelen. Zoals door de gemachtigde van de betrokkene verzocht, heeft het hof de gemachtigde van de betrokkene daartoe in de gelegenheid gesteld zijn beroep mondeling toe te lichten ter zitting van het hof.
Dit brengt tevens mee dat de overige bezwaren van de betrokkene tegen de beslissing van de kantonrechter geen bespreking meer behoeven.
6. De gemachtigde van de betrokkene stelt zich op het standpunt dat door de officier van justitie een dwangsom van € 1.260,- is verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het ingestelde beroep tegen de sanctiebeschikking met dagtekening 8 november 2012.
7. De advocaat-generaal stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de officier van justitie geen dwangsom kan verbeuren, omdat sprake is van een procedure waarin het primaire besluit geen beschikking op aanvraag betreft. Ter zitting van het hof heeft de gemachtigde van de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat weliswaar een dwangsom kan worden verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op beroep tegen de beschikking waarbij de sanctie is opgelegd, maar dat daarvoor in deze zaak geen plaats is. De ingebrekestelling van 12 april 2013 is prematuur. De brief van de gemachtigde van de betrokkene van 9 juli 2013 voldoet niet aan de aan een ingebrekestelling te stellen eisen, nu daarin niet is vermeld dat de brief een ingebrekestelling met het oog op het verbeuren van een dwangsom is.
8. Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) houdt in, voor zover hier van belang:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
9. De gemachtigde heeft bij beroepschrift van 11 november 2012 pro forma beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Hij heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brieven van 7 december 2012 en, na bij brief van 18 maart 2013 in de gelegenheid te zijn gesteld het verzuim gronden op te geven te herstellen, 20 maart 2013. Het instellen van administratief beroep kan worden beschouwd als het indienen van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, Awb. Dat dit administratief beroep zich richt tegen een ambtshalve gegeven beschikking doet daaraan niet af. De door de advocaat-generaal in het verweerschrift genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 10 december 2014 (gepubliceerd op rechtspraak.nl ECLI:NL:RVS:2014:4448) regardeert slechts het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. 10. Artikel 7:24 van de Awb houdt voor zover hier van belang in:
"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.
3. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste tien weken verdagen."
11. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb eindigde de betroepstermijn in dit geval op 20 december 2012. In aanmerking genomen dat de gemachtigde van de betrokkene in reactie op de verzuimbrief van 18 maart 2013 de gronden van het beroep heeft opgegeven bij brief van 20 maart 2013, ingekomen op dezelfde datum, eindigde de beslistermijn in dit geval op maandag 15 april 2013. Het is het hof niet gebleken dat de officier van justitie gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de beslistermijn met 10 weken te verlengen. De officier van justitie heeft op 2 augustus 2013 op het beroep beslist.
12. Bij brief van 12 april 2013, met bijlagen, ingekomen bij de CVOM op 12 april 2013, heeft de gemachtigde de officier van justitie meegedeeld dat de beslistermijn is verstreken en de officier van justitie onder verwijzing naar artikel 4:17 van de Awb in gebreke gesteld. Nu de beslistermijn eindigde op 15 april 2013, is deze ingebrekestelling prematuur.
13. Bij brief van 9 juli 2013 heeft de gemachtigde van de betrokkene zich nogmaals tot de officier van justitie gewend. Deze brief houdt het volgende in.
"Betreft: gronden van bezwaar zaak CJIB 9062542166481410 (…).
Bij brief van 20 maart heb ik bezwaar gemaakt in opgemeld dossier. Tot op heden heb ik uw beslissing op bezwaar niet ontvangen terwijl de beslistermijn wel is verstreken. Ik verzoek u - nadat u mij ter zake hebt gehoord - uw beslissing ter zake zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee weken na heden te doen toekomen."
14. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (vgl. Raad van State, 24 december 2014, 201402074/1/A3, gepubliceerd op rechtspraak.nl ECLI:NL:RVS:2014:4682). 15. Het hof is van oordeel dat de brief van 9 juli 2013 als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dat daarin niet uitdrukkelijk is vermeld dat het een ingebrekestelling betreft met het oog op de wet dwangsommen, zoals de gemachtigde van de advocaat-generaal ter zitting van het hof heeft aangevoerd, kan daaraan niet afdoen.
16. In aanmerking genomen dat deze brief op 10 juli 2013 bij de CVOM is ingekomen, verbeurde de officier van justitie ingaande 24 juli 2013 een dwangsom en wel tot 2 augustus 2013, derhalve een dwangsom van 9 x € 20,- = € 180,- .
17. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid ven de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Uit het dossier blijkt niet dat de officier van justitie een zodanige beschikking heeft genomen. Het hof zal de beslissing van de officier van justitie in zoverre vernietigen en doen hetgeen de officier van justitie had behoren te doen.
18. Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de kosten van de door de gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt het hof het volgende.
19. De beslissing van de officier van justitie van 2 augustus 2013 brengt, gelet op het bepaalde in artikel 7:28 van de Awb en in aanmerking genomen het verzoek van de gemachtigde van de betrokkene in de brief van 20 maart 2013 om toekenning van een proceskostenvergoeding, mee dat de officier van justitie bij zijn beslissing tevens een proceskostenvergoeding had dienen toe te kennen. Niet blijkt dat de officier van justitie dit heeft gedaan. Het hof zal de beslissing van de officier van justitie in zoverre vernietigen en doen hetgeen de officier van justitie had behoren te doen. Ingevolge de Bijlage bij het toepasselijke Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan het indienen van een beroepschrift bij de officier van justitie 1 punt toegekend. De waarde per punt bedraagt € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof voor deze fase van de procedure de wegingsfactor 0,5 toe. Het hof zal de advocaat-generaal veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor de fase van het administratief beroep tot een bedrag van (1 x € 487,- x 0,5) = € 243,50.
20. Nu de betrokkene in het gelijk wordt gesteld, komen ook de kosten van de door de gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij de kantonrechter en het hof voor vergoeding in aanmerking. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van beroepschriften bij de kantonrechter en bij het hof en het geven van een nadere toelichting in hoger beroep. Ingevolge de Bijlage bij het toepasselijke Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan het indienen van de beroepschriften telkens 1 punt toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting 0,5 punt. De waarde per punt bedraagt € 487,-. Anders dan de gemachtigde van de betrokkene verzoekt, past het hof, gelet op de aard van het geschil dat in deze procedures aan de orde is, de wegingsfactor 0,25 toe (gewicht van de zaak is zeer licht) toe. Derhalve zal het hof de advocaat-generaal veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in de procedure bij de kantonrechter en het hof tot een bedrag van (2,5 x € 487,- x 0,25) = € 304,38.
21. De gemachtigde van de betrokkene voert ten slotte in hoger beroep nog aan dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden nu tussen het instellen van het administratief beroep op 11 november 2012 en de beslissing van de kantonrechter van 27 november 2014 ruim twee jaar is verstreken. Hij verzoekt in verband daarmee om toekenning van een schadevergoeding, die op grond van vaste bestuursrechtelijke rechtspraak € 500,- per half jaar vertraging bedraagt.
22. De gemachtigde heeft ter onderbouwing van dit verzoek gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). Deze uitspraak betreft de toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen op ingestelde rechtsmiddelen in niet-punitieve zaken moet worden beslist. 23. De WAHV kent geen bepalingen op grond waarvan de Staat der Nederlanden of een (ander) bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot vergoeding van schade in verband met niet-tijdig beslissen op ingestelde rechtsmiddelen. Voor een analoge toepassing van (thans) titel 8:4 van de Awb ziet het hof hier geen aanleiding. Het hof hanteert waar het gaat om overschrijdingen van de redelijke termijn in WAHV-zaken de uitgangspunten, neergelegd in het arrest van het hof van 21 juli 2009 (ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ3210). De sanctie in deze zaak is ongedaan gemaakt door de officier van justitie. De officier van justitie verbeurt, gelijk hiervoor is overwogen, een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het administratieve beroep. Voorts kan worden vastgesteld dat de kantonrechter ter zitting van 13 november 2014 het beroep dat door de gemachtigde op 8 september 2013 is ingesteld heeft behandeld. In de procedure bij de kantonrechter is derhalve sprake van een periode van inactiviteit van meer dan 12 maanden die niet aan (de gemachtigde van) de betrokkene is toe te rekenen. Het hof volstaat met de vaststelling dat de redelijke termijn van berechting hier is overschreden. 24. Een en ander leidt tot de volgende beslissing.