ECLI:NL:GHARL:2015:6585

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
200.134.402
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een vordering tot uitbetaling van vakantiedagen op basis van oud en nieuw recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot uitbetaling van vakantiedagen. De appellanten, waaronder de vennootschap onder firma V.O.F. Tweewielercentrum en enkele natuurlijke personen, hebben in het principaal hoger beroep geprocedeerd tegen een geïntimeerde, die aanspraak maakte op niet-genoten vakantiedagen en vakantietoeslag. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 30 december 2014 geoordeeld dat de wettelijke verhoging van 50% moest worden gematigd naar 10% en dat de geïntimeerde recht had op een bedrag van € 4.246,56 bruto aan niet-genoten vakantiedagen en € 1.780,52 bruto aan vakantietoeslag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 mei 2012.

In het vervolg van de procedure heeft het hof de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van het terug te betalen bedrag. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde een bedrag van € 6.702,84 bruto aan wettelijke verhoging aan de appellanten moet terugbetalen. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de appellanten een bedrag van € 6.027,08 bruto aan vakantiedagen en vakantietoeslag aan de geïntimeerde verschuldigd zijn, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter vernietigd en een nieuw dictum geformuleerd. De proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd, en de kosten van het hoger beroep zijn aan de geïntimeerde opgelegd. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.402
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem 847606)
arrest van de derde kamer van 8 september 2015
in de zaak van

1.de vennootschap onder firmaV.O.F. Tweewielercentrum [appellant 1],gevestigd te [Vestigingsplaats],2. [appellant 2],wonende te [woonplaats],

3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Baouch,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A. Schmidt.
Appellanten worden in dit arrest aangeduid als respectievelijk de vof, [appellant 2], [appellante 3] en [appellant 4] en appellanten gezamenlijk worden in enkelvoud [appellant 2] c.s. genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 december 2014 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de akte na tussenarrest (met productie 18 en 19) van
3 februari 2015 van [appellant 2] c.s. en de antwoordakte (met productie) van 3 maart 2015 van [geïntimeerde].
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In voornoemd tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat aanleiding bestaat de wettelijke verhoging te matigen van 50% tot 10% en dat [geïntimeerde] jegens [appellant 2] c.s. aanspraak heeft op een bedrag van € 4.246,56 bruto aan niet-genoten vakantiedagen en op een bedrag van € 1.780,52 bruto aan vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 29 mei 2012. Het hof heeft overwogen dat deze beslissing met zich brengt dat [geïntimeerde] een bedrag aan wettelijke verhoging aan [appellant 2] c.s. zal moeten terugbetalen en heeft de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte over de hoogte van dit bedrag uit te laten. Partijen hebben bij de hiervoor onder
1.2 vermelde akten van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Wettelijke verhoging2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant 2] c.s. een bedrag van € 4.859,56 netto ter zake van een wettelijke verhoging van 50% aan [geïntimeerde] heeft voldaan, dat een wettelijke verhoging van 10% neerkomt op € 971,91 netto en dat dit meebrengt dat [geïntimeerde] op basis van het tussenarrest (in ieder geval) een bedrag van € 3.887,65 netto aan [appellant 2] c.s. moet terugbetalen. Laatstgenoemd bedrag moet, anders dan Attveld aanvoert, worden gebruteerd. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat over de wettelijke verhoging 42% belasting wordt geheven. Uitgaande van dit percentage komen voornoemde bedragen neer op
€ 8.378,55 bruto ter zake van een wettelijke verhoging van 50% en € 1.675,71 bruto ter zake van een wettelijke verhoging van 10%, zodat [geïntimeerde] een bedrag van € 6.702,84 bruto aan [appellant 2] c.s. moet terugbetalen. Gelet op de wijze waarop de vordering van [appellant 2] c.s. is geredigeerd, zal het hof in het dictum de wettelijke verhoging op voornoemd bedrag van € 1.675,71 bruto bepalen.
Vakantiedagen2.3 Het hof stelt voorop dat het in beginsel gebonden is aan de door hem in hettussenarrest gegeven eindbeslissingen. Deze gebondenheid heeft een – uit het oogpunt van een goede procesorde positief te waarderen – op beperking van het debat gerichte functie (Hoge Raad 4 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4805). Zij geldt evenwel niet onverkort.
De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om,
nadat de partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten,
over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij
op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en Hoge Raad 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
2.4
Het hof begrijpt dat [appellant 2] c.s. zich op de uitzondering van voornoemde maatstaf beroept. [appellant 2] c.s. heeft aangevoerd dat conform artikel 7:635 lid 4 BW (oud) gedurende de laatste zes maanden van ziekte vakantiedagen worden opgebouwd, dat de ziekte van [geïntimeerde] eindigde op 29 mei 2012 en dat gelet op deze feiten tien vakantiedagen teveel aan [geïntimeerde] zijn toegekend. Bovendien heeft [appellant 2] c.s. gesteld dat [geïntimeerde] in verband met de zorg voor zijn zoon acht extra dagen verlof heeft opgenomen.
2.5
Zoals in het tussenarrest is overwogen, is over de periode van 2 september 2010 tot
1 januari 2012 artikel 7:635 lid 4 BW (oud) van toepassing. Op basis van dit artikel verwerft een werknemer die de bedongen arbeid niet verricht wegens ziekte alleen aanspraak op vakantie over het tijdvak van de laatste zes maanden waarin de arbeid niet is verricht. Het hof volgt [appellant 2] c.s. niet in zijn betoog dat bij de toepassing van deze bepaling rekening moet worden gehouden met de laatste zes maanden waarin [geïntimeerde] feitelijk geen arbeid heeft verricht, omdat alsdan de periode van 1 januari 2012 tot 29 mei 2012 in de beoordeling zou worden betrokken, terwijl op grond van het overgangsrecht in die periode de nieuwe wet gelding had. In dit kader wordt verwezen naar hetgeen in het tussenarrest onder 4.12 en 4.13 is overwogen. Ook op grond van het feit dat de opbouw van vakantieaanspraken blijkens de totstandkoming van de nieuwe wet per kalenderjaar geschiedt (zie onder andere Memorie van Antwoord van de Eerste kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 465, C), ziet het hof geen aanleiding het in het tussenarrest gegeven oordeel te heroverwegen of daarop terug te komen. De beslissing dat [geïntimeerde] over de periode van 2 september 2010 tot 1 januari 2012 twaalf vakantiedagen heeft opgebouwd, berust dus niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.6
In het tussenarrest is onder 4.22 overwogen dat [appellant 2] c.s. de stelling van [geïntimeerde] dat hij van zijn totale aanspraak van in totaal zesenveertig vakantiedagen tien vakantiedagen heeft opgenomen onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Dat deze bindende eindbeslissing op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust, kan, anders dan [appellant 2] c.s. heeft gesteld, niet op basis van de kalenderaantekeningen die als productie 18 en 19 bij de akte na tussenarrest van 2 februari 2015 zijn overgelegd, worden aangenomen. Weliswaar zijn op deze kalenderaantekeningen dagen omcirkeld, maar hieruit volgt niet dat [geïntimeerde] op deze dagen extra verlof heeft opgenomen, zoals hij ook gemotiveerd heeft betoogd.
2.7
De conclusie van het voorgaande is dat [appellant 2] c.s. overeenkomstig hetgeen in het tussenarrest is overwogen ter zake van vakantiedagen en vakantietoeslag niet het in eerste aanleg in reconventie toegewezen bedrag van € 6.143,56 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 29 mei 2012, maar een bedrag van € 6.027,08 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 29 mei 2012 aan [geïntimeerde] is verschuldigd. Voor zover [appellant 2] c.s. reeds aan de veroordeling in eerste aanleg heeft voldaan, zal [geïntimeerde] derhalve, naast het hiervoor onder 2.2 vermelde bedrag van € 6.702,84 bruto ter zake van de wettelijke verhoging, een bedrag van € 116,48 bruto ter zake van vakantiedagen en vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 29 mei 2012, aan [appellant 2] c.s. moeten terugbetalen.

3.3. Slotsom

In het principaal hoger beroep
3.1
Een deel van de grieven slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis in het geheel vernietigen en een nieuw dictum formuleren.
3.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en het principaal hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg in reconventie wordt in stand gelaten, omdat [appellant 2] c.s. ook na beoordeling in hoger beroep als de in die procedure overwegend in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt.
In het incidenteel hoger beroep3.3 De grief faalt.
3.4
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) van 29 mei 2013 en doet opnieuw recht;
stelt de wettelijke verhoging vast op een bedrag van € 1.675,71 bruto;
veroordeelt [appellant 2] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tegen bewijs van kwijting, aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 6.027,08 bruto ter zake van vakantiedagen en vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 29 mei 2012;
compenseert de kosten van de eerste aanleg in conventie en het principaal hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellant 2] c.s. tot betaling van de proceskosten in reconventie tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 750,- voor salaris gemachtigde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:verwerpt het beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant 2] c.s. vastgesteld op € 316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief I x 50%);
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.