Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.de vennootschap onder firmaV.O.F. Tweewielercentrum [appellant 1],gevestigd te [Vestigingsplaats],2. [appellant 2],wonende te [woonplaats],
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Baouch,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
3 februari 2015 van [appellant 2] c.s. en de antwoordakte (met productie) van 3 maart 2015 van [geïntimeerde].
2.De motivering van de beslissing in hoger beroep
1.2 vermelde akten van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
€ 8.378,55 bruto ter zake van een wettelijke verhoging van 50% en € 1.675,71 bruto ter zake van een wettelijke verhoging van 10%, zodat [geïntimeerde] een bedrag van € 6.702,84 bruto aan [appellant 2] c.s. moet terugbetalen. Gelet op de wijze waarop de vordering van [appellant 2] c.s. is geredigeerd, zal het hof in het dictum de wettelijke verhoging op voornoemd bedrag van € 1.675,71 bruto bepalen.
De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om,
nadat de partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten,
over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij
op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en Hoge Raad 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
1 januari 2012 artikel 7:635 lid 4 BW (oud) van toepassing. Op basis van dit artikel verwerft een werknemer die de bedongen arbeid niet verricht wegens ziekte alleen aanspraak op vakantie over het tijdvak van de laatste zes maanden waarin de arbeid niet is verricht. Het hof volgt [appellant 2] c.s. niet in zijn betoog dat bij de toepassing van deze bepaling rekening moet worden gehouden met de laatste zes maanden waarin [geïntimeerde] feitelijk geen arbeid heeft verricht, omdat alsdan de periode van 1 januari 2012 tot 29 mei 2012 in de beoordeling zou worden betrokken, terwijl op grond van het overgangsrecht in die periode de nieuwe wet gelding had. In dit kader wordt verwezen naar hetgeen in het tussenarrest onder 4.12 en 4.13 is overwogen. Ook op grond van het feit dat de opbouw van vakantieaanspraken blijkens de totstandkoming van de nieuwe wet per kalenderjaar geschiedt (zie onder andere Memorie van Antwoord van de Eerste kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 465, C), ziet het hof geen aanleiding het in het tussenarrest gegeven oordeel te heroverwegen of daarop terug te komen. De beslissing dat [geïntimeerde] over de periode van 2 september 2010 tot 1 januari 2012 twaalf vakantiedagen heeft opgebouwd, berust dus niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.