ECLI:NL:GHARL:2015:6544

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2015
Publicatiedatum
7 september 2015
Zaaknummer
200.171.007/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder in eerste aanleg bij de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een verzoek ingediend om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen. De kinderrechter had op 29 januari 2015 een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de vader, en deze machtiging was op 20 februari 2015 verlengd. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen beide beschikkingen, maar het hof oordeelt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep van de beschikking van 29 januari 2015, omdat zij deze niet tijdig heeft aangevochten. Het hof heeft de beschikking van 20 februari 2015 bekrachtigd, omdat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarigen en de opvoedingssituatie bij de moeder gerechtvaardigd waren. Het hof heeft overwogen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, en dat alternatieve maatregelen niet toereikend waren. De moeder heeft in hoger beroep betwist dat de verzoekschriften voor de uithuisplaatsing correct waren ondertekend, maar het hof heeft dit verweer niet inhoudelijk besproken, omdat het niet tijdig was ingediend. De beslissing van het hof is dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de vader wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.171.007/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/139643 / FJ RK 15-68)
beschikking van de familiekamer van 3 september 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.S. Cuperus, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 januari 2015 en 20 februari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 mei 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. De moeder verzoekt het hof - zo heeft mr. Cuperus ter zitting nader toegelicht - beide beschikkingen te vernietigen ten aanzien van de gegeven verlen(g)ing machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ), beiden geboren [in] 2005, bij de vader tot 16 juli 2015, zodat dientengevolge de minderjarigen onverwijld kunnen terugkeren bij de moeder.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 juni 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 17 juli 2015 een brief van dezelfde datum van de GI met bijlagen;
- op 3 augustus 2015 een journaalbericht van dezelfde datum van mr. Cuperus met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 augustus 2015 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw mr. [C] en mevrouw [D] . Voorts is de vader verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is - in het kader van zijn adviserende taak -, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen. Ter zitting hebben zowel mr. Cuperus als mr. Polak mede het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn twee keer met elkaar gehuwd geweest. Uit het eerste huwelijk van de ouders zijn geboren [de jongmeerderjarige1] (verder te noemen: [de jongmeerderjarige1] ) en [de jongmeerderjarige2] (verder te noemen: [de jongmeerderjarige2] ), beiden [in] 1996. Uit het tweede huwelijk van de ouders zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast.
3.2
Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van (het toenmalige) Bureau Jeugdzorg Friesland voor de duur van één jaar, te weten tot 16 juli 2015.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 29 januari 2015, heeft de GI verzocht een machtiging te verlenen om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de met het gezag belaste ouder (de vader) voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI heeft hierbij verzocht de beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden.
3.4
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 29 januari 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de met het gezag belaste ouder (de vader), met ingang van diezelfde datum voor de duur van vier weken. De kinderrechter heeft de beslissing voor het overige aangehouden. De kinderrechter heeft bepaald dat de GI en de overige belanghebbenden zullen worden gehoord ter zitting van 11 februari 2015.
3.5
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 20 februari 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de met het gezag belaste vader verlengd tot uiterlijk 16 juli 2015.

4.De motivering van de beslissing

Beschikking 29 januari 2015
4.1
Zoals hiervoor onder 3.5 en 3.6 reeds weergegeven, is bij beschikking van 29 januari 2015 een (spoed)machtiging
verleendtot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van vier weken. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kinderrechter heeft vervolgens binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn de GI en de overige belanghebbenden gehoord. Bij beschikking van 20 februari 2015 is de machtiging tot uithuisplaatsing
verlengdtot uiterlijk 16 juli 2015.
4.2
De moeder heeft van zowel de beschikking van 29 januari 2015 als die van 20 februari 2015 hoger beroep ingesteld. Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Cuperus namens de moeder aangevoerd dat de beschikking van 29 januari 2015 een tussenbeschikking is in de procedure, welke is uitgemond in de bestreden beschikking van 20 februari 2015, waarin - zo stelt mr. Cuperus - expliciet het eindoordeel is gegeven. Volgens mr. Cuperus zijn de grieven tegen de beschikking van 29 januari 2015 dan ook tijdig ingediend en dienen deze te leiden tot vernietiging van die beschikking.
4.3
Het hof overweegt als volgt. Uitspraken in een verzoekschriftprocedure kunnen worden onderscheiden in eindbeschikkingen, tussenbeschikkingen en een combinatie van beide beschikkingsvormen: de deelbeschikking. Van een eindbeschikking is sprake indien de rechter in zijn uitspraak met een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het gehele geding of een gedeelte daarvan maakt. Een deelbeschikking bevat in het dictum een definitieve afdoening van enig deel van het verzochte en voor het overige een aanhouding van iedere verdere beslissing. Een beschikking is in zijn geheel een tussenbeschikking indien in het dictum geen uitdrukkelijke af- of toewijzing van enig deel van het verzochte voorkomt.
4.4
Naar het oordeel van het hof dient de beschikking van 29 januari 2015 te worden aangemerkt als een eindbeschikking, omdat de kinderrechter in het dictum van de beschikking een eindbeslissing heeft genomen door het verzoek van de GI tot verlening van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] toe te wijzen voor de duur van vier weken.
4.5
Het voorgaande heeft tot gevolg dat ten aanzien van de beschikking van 29 januari 2015 de beroepstermijn op die datum is ingegaan. Nu de moeder eerst op 19 mei 2015 hoger beroep heeft ingesteld van de beschikking van 29 januari 2015, is het hof van oordeel dat de moeder niet binnen de beroepstermijn van artikel 358 Rv een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de beschikking van 29 januari 2015. Derhalve dient de moeder niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep van de beschikking van 29 januari 2015. De grieven I tot en met VI behoeven dan ook geen bespreking meer.
4.6
Aangezien de moeder wel tijdig hoger beroep heeft ingesteld van voormelde beschikking van 20 februari 2015, zal het hof hierna overgaan tot beoordeling van de grieven van de moeder voor zover deze gericht zijn tegen deze beschikking. Het hof merkt hierbij op dat de termijn waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd, verstreken is in de periode tussen de datum van de bestreden beschikking en heden. De moeder heeft echter een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen. Nu de termijn waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd reeds is verstreken, zal het hof uitsluitend toetsen of ten tijde van de bestreden beschikking van 20 februari 2015 de gronden voor uithuisplaatsing nog aanwezig waren. Hetgeen nadien is gebeurd, zal het hof daarom niet meenemen bij de beoordeling.
Inleidend verzoekschrift GI
4.7
De moeder heeft in hoger beroep betwist dat "de verzoekschriften spoedmachtiging uithuisplaatsing" ondertekend en ingediend zijn door en namens de GI. Dit mede gelet op de ondertekening door een ander persoon dan de naam die onder de handtekening staat. De moeder betwist bij gebrek aan wetenschap, dat de ondertekenaar van het verzoekschrift daartoe bevoegd was en dat hij ter zake de bevoegdheid had de GI te vertegenwoordigen.
4.8
Het hof beschouwt dit verweer van de moeder als een verweer dat ertoe strekt dat de rechter op grond van regels van processuele aard niet aan een beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil zelf toekomt (zijnde een exceptief verweer). In artikel 128 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat de gedaagde alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren brengt, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen. Naar het oordeel van het hof verzetten de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 e.v. Rv zich niet tegen overeenkomstige toepassing van artikel 128 lid 3 Rv (vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533) en is artikel 128 lid 3 Rv ook (analoog) van toepassing op procedures waarbij in eerste aanleg het vereiste van verplichte procesvertegenwoordiging niet geldt. Op grond van de in de onderhavige procedure overgelegde stukken stelt het hof vast dat de moeder haar verweer over de ondertekening van het inleidend verzoekschrift eerst in hoger beroep heeft gevoerd. Nu uit artikel 128 lid 3 Rv volgt dat de moeder een dergelijk verweer reeds eerst in eerste aanleg had moeten voeren, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval dit verweer in hoger beroep geen inhoudelijke bespreking behoeft.
Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
4.9
Per 1 januari 2015 is de Wet tot wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) inwerking getreden. Blijkens artikel 28 van de Overgangswet nieuw BW is het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift in beginsel bepalend voor de toepassing van het sindsdien geldende recht. Nu het inleidende verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 29 januari 2015, zijn de vanaf 1 januari 2015 geldende bepalingen van toepassing.
4.1
Ingevolge het sinds 1 januari 2015 geldende artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.11
De GI heeft in haar inleidend verzoekschrift de volgende gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aangevoerd:
- de moeder is in het verleden een korte tijd opgenomen in de psychiatrie, waarbij de diagnose bipolaire stoornis is geconstateerd;
- de moeder heeft op 17 december 2014 een mail aan de school van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gestuurd met de melding suïcide te plegen;
- de politie heeft op 15 januari 2015 een melding ontvangen over een mevrouw die bij het spoor in verwarde toestand is aangetroffen wachtend op een trein waar geen station is, waarbij het signalement sterk overeen kwam met de moeder;
- er heeft in bijzijn van [de minderjarige1] en Stefan ruzie en huiselijk geweld plaatsgevonden tussen de vader en de moeder en tussen de moeder en [de jongmeerderjarige2] ;
- [de minderjarige1] krijgt voorgeschreven medicatie gedurende lange tijd niet met een negatieve weerslag op haar functioneren;
- [de minderjarige1] wordt betrokken in volwassen zaken die ze niet mag doorvertellen;
- [de minderjarige1] spreekt zorgelijk over agressief gedrag van [de jongmeerderjarige2] in het gezin;
- [de minderjarige2] heeft een taal/spraak-ontwikkelingsachterstand en er zijn zorgen om zijn sociaal-emotionele ontwikkeling;
- [de minderjarige2] wordt door [de jongmeerderjarige2] geslagen;
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] komen geregeld te laat op school;
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben geen emotionele toestemming van de moeder om bij de vader te zijn;
- de moeder heeft een negatieve houding in de lang slepende echtscheidingssituatie die voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zeer belastend is;
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben last van forse loyaliteitsproblemen die worden veroorzaakt door de negatieve en vijandige houding van de moeder richting de vader. De moeder ontkent haar eigen aandeel in de loyaliteitsproblematiek;
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden negatief gevoed omtrent de vader door [de jongmeerderjarige1] en [de jongmeerderjarige2] ;
- de moeder schakelt geen hulp in; zij legt de verantwoordelijkheid buiten zichzelf;
- de raad heeft geen vertrouwen in toezeggingen door de moeder omtrent het inschakelen van hulp.
4.12
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter de door de moeder in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren op toereikende gronden heeft verworpen, met welke gronden het hof zich verenigt en die het hof - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
4.13
Met betrekking tot het standpunt van de moeder dat zij nooit in de psychiatrie opgenomen is geweest en dat er ook geen bipolaire stoornis bij haar is geconstateerd, en dat de GI dit derhalve ten onrechte als grond voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft aangevoerd, overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof is niet zozeer van belang of bij de moeder de diagnose van een bipolaire stoornis expliciet is gesteld, maar is van belang of de moeder dusdanig gedrag vertoonde dat het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] was dat zij uit huis werden geplaatst. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de moeder dusdanig zorgelijke signalen betreffende haar gemoedstoestand heeft afgegeven, dat de zorgen van de GI over de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en over de opvoedingssituatie bij de moeder, terecht waren.
4.14
Het hof betrekt voorts bij zijn oordeel dat ten tijde van de beschikking van 20 februari 2015 reeds hulpverlening van [E] bij de vader was ingezet om te kunnen beoordelen waar het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zou dienen te liggen. Het hof acht het niet in het belang van de kinderen dat zij tijdens dit onderzoek teruggeplaatst zouden worden bij de moeder. Naar het oordeel van het hof dient eerst dit onderzoek en de eventuele vervolgonderzoeken afgerond te worden en dient er duidelijkheid verkregen te worden over het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Daarbij komt dat de moeder [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , toen zij bij haar woonden, geen, althans onvoldoende ruimte bood om omgang met de vader te hebben. Aangezien de vader wel bereid was mee te werken aan omgangsmomenten tussen de moeder en de kinderen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de kinderen het meest gebaat waren bij plaatsing bij de vader.
4.15
Het hof volgt de moeder evenmin in haar standpunt dat alleen een ondertoezichtstelling voldoende is en dat een ondertoezichtstelling een beter perspectief voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zou zijn. Uit de stukken is voldoende gebleken dat de GI verschillende malen met de moeder de voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijke maatregelen heeft besproken. In het verslag van 13 januari 2015 van het Sociaal Team wordt vermeld dat het niet altijd is gelukt tot afspraken te komen en gemaakte afspraken zijn niet ten uitvoer gebracht door de moeder. Het hof acht het zorgelijk dat de moeder heeft geweigerd [de minderjarige1] medicatie toe te dienen, waardoor [de minderjarige1] een achterstand op school heeft opgelopen en thans speciaal onderwijs moet volgen. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder sinds dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht zijn gesteld (te weten 16 juli 2014) voldoende kansen gekregen om nadere afspraken te maken met de gezinsvoogd over de in te schakelen hulpverlening.
4.16
De moeder heeft voorts in hoger beroep aangevoerd dat de handelwijze van de GI en de inbreuk die dit met zich meebrengt in het familie- en gezinsleven tussen de moeder en de kinderen, in strijd is met artikel 8 EVRM juncto artikel 9 IVRK. Naar de mening van de moeder is scheiding van de kinderen van hun moeder in het onderhavige geval niet noodzakelijk, nu er geen sprake is van misbruik of verwaarlozing van de minderjarigen. Een dergelijke separatie leidt onherroepelijk tot een verstoring van het hechtingsproces tussen beiden en zou mogelijk kunnen leiden tot ouderverstoting, aldus de moeder. Naar het oordeel van het hof is de bestreden beschikking niet in strijd met artikel 8 EVRM en/of artikel 9 IVRK. Met de moeder is het hof van oordeel dat door de uithuisplaatsing een inbreuk wordt gemaakt op het recht op ‘family life’, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, van de minderjarigen met de moeder. Deze inmenging in het familie- en gezinsleven is evenwel bij de wet voorzien en noodzakelijk in het belang van de minderjarigen. Nu gebleken is dat alternatieve en lichtere maatregelen niet toereikend zijn, geldt dat de maatregel van uithuisplaatsing niet zwaarder is dan de omstandigheden rechtvaardigen. Van onrechtmatige inmenging, als bedoeld in artikel 9 IVRK, is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin sprake.
4.17
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking van 20 februari 2015 zal bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 januari 2015;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 februari 2015.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.G. Idsardi en mr. G.K. Schipmölder, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2015 in bijzijn van de griffier.