Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
30 januari 2013, 10 april 2013 en 16 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Assen.
2.Het geding in hoger beroep
"Alsdan te concluderen dat het uw Gerechtshof moge behagen om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
de op 10 april 2013 door de Rechtbank Noord-Nederland, Locatie Assen, alsmede de op 16 oktober 2013 door de Rechtbank Noord-Nederland, Locatie Assen, tussen geïntimeerde als eiser en appellant als gedaagde gewezen, vonnissen onder zaak/rolnummer C/19/95895/HA ZA 12-289 te vernietigen;
Opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde als eiser in eerste aanleg alsnog af te wijzen, althans geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, de vorderingen van appellante als gedaagde alsnog toe te wijzen en voorts geïntimeerde te veroordelen om appellant terug te betalen al hetgeen appellant uit hoofde van de onder I. genoemde vonnissen aan geïntimeerde mocht hebben betaald;
Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties".
3.De beoordeling van het geschilvaststaande feiten
€ 500,- per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van
€ 50.000,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
mr. Berghuis, heeft die dag in een e-mailbericht aan mr. Özsaran bevestiging gevraagd van de afspraak dat:
“(…) uw cliënte, hangende de door cliënt geëntameerde hoger beroepsprocedure, niet over zal gaan tot executie van het vonnis van 11 november 2009 van de rechtbank Assen, en dus, in afwachting van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure, pas op de plaats maakt.”In een e-mailbericht van 6 januari 2010 heeft mr. Özsaran het volgende geschreven aan mr. Berghuis:
“Hierbij bevestig ik in bovenstaande zaak dat ik namens cliënte niet over zal gaan tot executie van het vonnis gedurende de hoger beroepsprocedure. De hoger beroepsdagvaarding kan u hier ten kantore laten betekenen.”
procedure in eerste aanleg
verboden de dwangsommen te executeren.
bespreking van de grieven
(vgl. memorie van grieven randnummers 10 en 14). Hij heeft niet gegriefd tegen rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat partijen met hun afspraak alleen de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van
11 november 2009 zijn overeengekomen en niet tevens de schorsing van het verbeuren van dwangsommen. Het hof heeft er dan ook van uit te gaan dat de partijafspraak geen gevolgen had voor het verbeuren van de dwangsommen.
de grieven I tot en met IIIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de dwangsommen zijn verjaard en tegen de motivering van dit oordeel. De grieven hangen met elkaar samen en leggen de vraag of de dwangsommen zijn verjaard in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal de grieven tezamen bespreken.
5 november 2010 zijn verjaard. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht.
29 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW1260) heeft de Hoge Raad overwogen dat een opmerking in de processtukken in de appelprocedure tegen het vonnis waarbij de dwangsom is opgelegd, inhoudende dat in eerste aanleg de dwangsommen terecht zijn opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
ieder ander wettelijk beletselvoor tenuitvoerlegging van de dwangsom. Een partijafspraak om gedurende bepaalde tijd niet te executeren is geen wettelijk beletsel in de zin van deze bepaling. [appellant] heeft ook niet aangevoerd welke wettelijke bepaling de tenuitvoerlegging van de dwangsom heeft belet. Overigens heeft ook hier te gelden dat de verjaringstermijn nog niet liep op
5 januari 2010, zodat de termijn toen nog niet geschorst kon worden.
- allereerst hadden partijen in de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak een overeenkomst gesloten in het kader van een executiegeschil. In dat geschil stond de vraag centraal of was gehandeld in strijd met de dwangsomveroordeling. In deze zaak verschilden partijen in januari 2010 over de vraag of de hoofdveroordeling terecht was uitgesproken;
- vervolgens had de partij aan wie een dwangsom was opgelegd een bankgarantie gesteld tot aan het bedrag van de (mogelijk – daarover verschilden partijen juist van mening en hebben ze tot aan de Hoge Raad en daarna in verwijzing geprocedeerd) verbeurde dwangsommen. Van een bankgarantie is in het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant] geen sprake;
- ten slotte liet de overeenkomst tussen partijen in de procedure bij de Hoge Raad “geen andere uitleg toe” dan dat de ene partij afstand heeft gedaan van haar (gestelde) recht op executie van de dwangsommen waartegen de andere partij een bankgarantie heeft gesteld. Van een dergelijke afspraak is in dit geval, ook volgens de stellingen van [appellant], geen sprake.
Het beroep op meergenoemd arrest kan [appellant] dan ook niet baten.
onaanvaardbaaris. Dat [X] ervan is uitgegaan dat partijen waren overeengekomen dat de dwangsommen waren opgeschort en er geen rekening mee hoefde te houden dat de dwangsommen zouden verjaren gedurende de appelprocedure betekent niet dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat partijen niet zijn overeengekomen hetgeen [X] klaarblijkelijk ten aanzien van de verjaring heeft verondersteld (maar niet met [geïntimeerde] heeft gedeeld toen de afspraak werd gemaakt).
4.De beslissingHet gerechtshof:verklaart het appel tegen het tussenvonnis van 10 april 2013, waarvan beroep, ongegrond;bekrachtigt het eindvonnis van 16 oktober 2013, waarvan beroep;veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen op € 308,- aan verschotten en op € 2.632,-voor geliquideerd salaris van de advocaat;verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;wijst het meer of anders gevorderde af.
7 juli 2015.