ECLI:NL:GHARL:2015:4827

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-00676 t-m 14-00685
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2005. De Inspecteur heeft deze aanslagen opgelegd op basis van niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen bij een Zwitserse bank. Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat de Inspecteur te laat heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en dat de heffingsrente onterecht in rekening is gebracht. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht en verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van prejudiciële vragen die door de Hoge Raad zijn geformuleerd. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en geoordeeld dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de benodigde informatie tijdig heeft verstrekt en dat de Inspecteur op goede gronden heeft aangenomen dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit obligaties.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 14/00676 tot en met 14/00685
uitspraakdatum: 30 juni 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2014, nummers AWB 13/5598, 13/5999, 13/5601, 13/6225, 13/6230, 13/6231, 13/6233, 13/6235, 13/6240 en 13/6241, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 tot en met 2005 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen, respectievelijk belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook: rendementsgrondslag) voor de jaren 2001 tot en met 2005, zoals weergegeven in het hierna opgenomen overzicht. (Voor laatstbedoelde jaren is het belastbare inkomen uit werk en woning gerelateerd aan de primitieve aanslagen ongewijzigd gebleven.) Tevens is daarbij bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht de bedragen welke eveneens hierna zijn vermeld. Voorts zijn aan belanghebbende voor de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Ook ten aanzien van deze aanslagen is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht naar de hierna vermelde bedragen.
BK
Middel, jaar
Belastbaar inkomen; rendementsgrondslag; belastbaar vermogen
Heffingsrente
14-00676
Inkomstenbelasting 1998
ƒ 264.829
ƒ 30.970
14-00677
Inkomstenbelasting 1999
ƒ 286.054
ƒ 29.657
14-00678
Inkomstenbelasting 2000
ƒ 304.339
ƒ 24.255
14-00679
Inkomstenbelasting 2001
€ 1.546.138
€ 4.919
14-00680
Inkomstenbelasting 2002
€ 1.298.636
€ 3.690
14-00681
Inkomstenbelasting 2003
€ 1.191.252
€ 2.959
14-00682
Inkomstenbelasting 2004
€ 1.554.226
€ 3.372
14-00683
Inkomstenbelasting 2005
€ 2.133.518
€ 3.496
14-00684
Vermogensbelasting 1999
ƒ 2.362.000
€ 2.753
14-00685
Vermogensbelasting 2000
ƒ 2.083.000
€ 2.174
1.2
Bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2013 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005, VB 1999 en 2000 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard.
1.3
Bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2013 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 209.640. De beschikking heffingsrente is daarbij verminderd tot fl. 17.825.
1.4
Bij uitspraken op bezwaar van 23 augustus 2013 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en 2000 verminderd tot aanslagen die zijn berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk fl. 230.834 en fl. 274.467. De beschikkingen heffingsrente zijn daarbij verminderd tot respectievelijk fl. 16.617 en fl. 10.091.
1.5
Belanghebbende heeft bij brieven van 14 september 2013, ontvangen door de Rechtbank op 17 september 2013, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 23 augustus 2013. Bij brieven van 9 oktober 2013, ontvangen door de Rechtbank op 10 oktober 2013, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 26 juli 2013.
1.6
De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 19 juni 2014 ongegrond verklaard
1.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft nadien met dagtekening van 7 mei 2015, ontvangen op 11 mei 2015, nog een nader schrijven aan het Hof doen toekomen.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is rekeninghouder van een privé/effectenrekening bij de [de a-bank] te [C] (Zwitserland). In de aangiften IB/PVV respectievelijk VB voor de onderhavige jaren heeft belanghebbende deze bankrekening niet als inkomens- en/of vermogensbestanddeel aangegeven.
2.2
Bij gezamenlijke brief, gedateerd 6 april 2009, aan de Belastingdienst/Zuid-West, kantoor Breda hebben belanghebbende en zijn broer [D] aangegeven dat zij ieder over een rekening beschikken bij [de a-bank] en dat zij gebruik willen maken van de inkeerregeling. Bij brief van 9 juli 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende en diens broer informatie over de banksaldi bij [de a-bank] verstrekt.
2.3
Bij brief van 28 juli 2009 heeft de Belastingdienst, kantoor Breda, de ontvangst van de Verklaring Vrijwillige Verbetering Buitenlands Vermogen bevestigd. In deze brief is toegezegd dat de competente inspecteur contact zal opnemen.
2.4
Bij brief van 26 oktober 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie te verstrekken.
2.5
Bij brief van 12 november 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om akkoord te gaan met een verlenging van de termijn tot 1 juli 2010 voor het opleggen van navorderingsaanslagen met betrekking tot de belastingjaren 1997 en 2004. Deze brief is daarna met een akkoordverklaring van belanghebbende retour ontvangen door de Inspecteur.
2.6
Bij brief van 16 december 2009 heeft belanghebbende nadere informatie aan de Inspecteur verstrekt. Deze informatie heeft belanghebbende aangevuld bij brief van 16 juli 2010. De bijlagen bij deze brief vermelden overzichten van de jaarlijkse opbrengsten, de buitenlandse bronbelasting, rente en bankkosten voor de jaren 2000-2008.
2.7
Met dagtekening 19 juli 2010 heeft de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst aan belanghebbende verzonden. Daarin heeft de Inspecteur voorgesteld om de na te vorderen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2007 en VB voor de jaren 1998 tot en met 2000 op te nemen in één navorderingsaanslag over het jaar 2007. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht om deze overeenkomst ondertekend te retourneren. Dit verzoek heeft hij herhaald op 19 augustus 2010.
2.8
Bij brief van 25 augustus 2010 heeft belanghebbende aan de Inspecteur laten weten dat hij geen afstand wil doen van de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift, dat er zijns inziens over 1997 niet meer kan worden nagevorderd en dat er een vergissing is gemaakt bij de berekening van het inkomen met betrekking tot de jaren 1998 tot en met 2000.
2.9
Bij brief van 12 oktober 2010 heeft de Inspecteur voorgesteld om de nog vast te stellen navorderingsaanslag 2007, zoals bedoeld in de vaststellingsovereenkomst, te verminderen met de inkomstenbelasting en de heffingsrente over 1997 en de vermogensbelasting met de heffingsrente 1998.
2.1
Met dagtekening 31 december 2010 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 aan belanghebbende opgelegd.
2.11
Bij brief van 15 februari 2011 heeft belanghebbende aan de Inspecteur meegedeeld dat hij niet akkoord gaat met de vaststellingsovereenkomst en heeft hij de Inspecteur verzocht om per jaar een navorderingsaanslag op te leggen.
2.12
Bij brief van 17 februari 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een herinnering gezonden met het verzoek de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en te retourneren. Deze brief is door belanghebbende op 19 februari 2011 ongetekend retour gezonden met de handgeschreven mededeling dat de vaststellingsovereenkomst voor hem niet acceptabel is.
2.13
De Inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 31 maart 2011 de overige, thans in geschil zijnde, navorderingsaanslagen IB/PVV en VB aan belanghebbende opgelegd.
2.14
De rechtbank Den Haag heeft met betrekking tot de broer van belanghebbende bij uitspraken van 27 februari 2014, zaaknummers SGR 13/7605, SGR 13/6708 tot en met SGR 13/7610, SGR 13/7612 tot en met SGR 13/7615 en SGR 13/7618 tot en met SGR 13/7620, ECLI:NL:RBDHA:2014:2670, de beroepen ongegrond verklaard.
2.15
De belastingplichtige in die zaken heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. Het Hof Den Haag heeft bij uitspraak van 25 februari 2015, nummers BK-14/00322 tot en met BK-14/00332, ECLI:NL:GHDHA:2015:389, de hoger beroepen ongegrond verklaard en de uitspraken van de rechtbank bevestigd. De belastingplichtige heeft daartegen beroep in cassatie ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Partijen houden verdeeld de hierna vermelde geschilpunten:
  • de gevolgen die moeten worden verbonden aan de te late indiening door de Inspecteur van het verweerschrift en het nader stuk;
  • de gevolgen die moeten worden verbonden aan het inbrengen van een niet geanonimiseerde uitspraak van de rechtbank Den Haag;
  • is het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel van toepassing en zo ja, is dit beginsel geschonden omdat de Inspecteur de navorderingsaanslagen niet voortvarend zou hebben vastgesteld;
  • of de Inspecteur kan volstaan met het aannemelijk van het bedrag aan genoten obligatierente en/of de Inspecteur tekortschiet gelet op de op hem rustende bewijslast;
  • het door de Rechtbank ten onrechte als geschilpunt duiden van het in rekening brengen van heffingsrente.
Verder heeft belanghebbende het Hof verzocht de onderhavige hoger beroepen aan te houden.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen. Subsidiair tot vermindering van het belastbare inkomen over de jaren 1998, 1999 en 2000 met een bedrag gelijk aan het equivalent in euro´s van 3.250 US dollar.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Prealabel
4.1
De Inspecteur heeft bij schrijven van 3 december 2014 een verweerschrift ingezonden. Belanghebbende betwist dat dit schrijven als verweerschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt nu het buiten de door de griffier van het Hof gestelde termijn is ingezonden. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn om dit geschrift niet als verweerschrift in de voormelde zin te kwalificeren. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden of en zo ja, in hoeverre belanghebbende in zijn verdediging is geschaad. Dat is naar het oordeel van het Hof geenszins het geval. Belanghebbende heeft dit schrijven geruime tijd voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep ontvangen, zich daarop kunnen beraden en is in de gelegenheid gesteld daarop schriftelijk en mondeling te reageren.
4.2.1
Voorts heeft belanghebbende zich primair op het standpunt gesteld dat het schrijven van de Inspecteur met dagtekening 7 mei 2015, bij het Hof ingekomen op 11 mei 2015, niet als nader stuk in de zin van artikel 8:58 Awb kan worden beschouwd, nu de 10 dagentermijn niet in acht is genomen. Subsidiair weerspreekt belanghebbende hetgeen in het hiervoor vermelde geschrift is opgenomen. De Inspecteur meent dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat het Hof acht slaat op dit stuk, nu belanghebbende niet in zijn verdediging is geschaad en hij kennis heeft kunnen nemen van de inhoud daarvan. Tot slot heeft hij nog gewezen op de discretionaire bevoegdheid van het Hof ter zake.
4.2.2
Het Hof heeft kennis genomen van de inhoud van het schrijven van de Inspecteur met dagtekening 7 mei 2015 en is van oordeel dat het stuk toelaatbaar is als nader stuk in de zin van artikel 8:58 Awb. Het Hof van oordeel dat belanghebbende, na kennisname van de inhoud van dit stuk, zich redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad kan achten, nu de Inspecteur – kort weergegeven – volstaat met het persisteren bij hetgeen hij in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft geschreven en zich overigens aansluit bij het oordeel van de Rechtbank.
4.3
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift en ook tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep verzocht dit aan te houden. Het Hof zal – op hierna te melden gronden – dit verzoek niet inwilligen.
Verzoek om aanhouding in verband met prejudiciële vragen
4.4
De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 april 2015 ECLI:NL:HR:2015:913, prejudiciële vragen geformuleerd met betrekking tot het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en buiten de Unie aangehouden tegoeden, welke in beginsel ook de beslechting van het onderhavige geschil raken. Belanghebbende heeft verzocht de behandeling van het onderhavige hoger beroep aan te houden totdat deze vragen zijn beantwoord. Het Hof zal dit verzoek niet inwilligen en er zijn uitspraak veronderstellenderwijs van uitgaan dat de Europeesrechtelijke beginselen en vrijheden onverkort van toepassing zijn op de in Zwitserland aangehouden bankrekening en aldaar beheerde effecten. Alsdan komt de vraag aan de orde of de Inspecteur voortvarend heeft gehandeld bij het vaststellen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen. Voor alle navorderingsaanslagen geldt immers dat deze zijn vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
Voortvarendheid
4.5
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen die zijn vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR niet met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd en dat zij daarom, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222) en de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120) wegens strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel dienen te worden vernietigd.
4.6
Voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2005 en VB voor de jaren 1999 en 2000 voldoende voortvarend heeft gehandeld, acht het Hof het volgende van belang. De Inspecteur was voor de berekening van de navorderingsaanslagen afhankelijk van de informatie van belanghebbende. Voor een geslaagd beroep op de inkeerregeling dient alsnog een juiste en volledige aangifte te worden gedaan, dan wel dienen alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te worden verstrekt (artikel 67n van de AWR). De Inspecteur is gehouden bij het vaststellen van de hoogte de vereiste zorgvuldigheid te betrachten teneinde te komen tot het vaststellen van materieel juiste aanslagen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in april 2009 de hiervoor bedoelde informatie heeft verstrekt. Ook nadien is langdurig een uitvoerige correspondentie tussen partijen gevoerd. Daarbij heeft belanghebbende zelf bij brieven van 9 juli 2009, 16 december 2009 en 16 juli 2010 nadere informatie verstrekt. Ook de nadien verstreken tijd is naar het oordeel van het Hof noodzakelijk geweest om op zorgvuldige wijze tot materieel juiste aanslagen te komen. De onder 2.1 tot en met 2.13 vermelde feiten maken dat naar het oordeel van het Hof aannemelijk.
4.7
Voorts is niet aannemelijk dat de Inspecteur ten behoeve van het vaststellen van een juist bedrag aan belasting volstrekt irrelevante informatie van belanghebbende heeft verlangd. De werkwijze en het overleg om te trachten te komen tot één navorderingsaanslag waarin alle correcties over alle jaren zijn opgenomen acht het Hof doelmatig en efficiënt. De tijd die ermee gemoeid is om te pogen te komen tot een dergelijke aanslag kan niet naar het oordeel van het Hof niet op één lijn worden gesteld met stilzitten. De Inspecteur heeft in de fase na het inkeerbericht op geen enkel moment langer dan zes maanden stilgezeten. Ook het verstrijken van de periode van 6 april 2009 tot en met 26 oktober 2009 maakt dat oordeel van het Hof niet anders, nu in deze periode belanghebbende een brief van 9 juli 2009 met nadere informatie over de banksaldi bij [de a-bank] heeft verstrekt, waarop de Belastingdienst, kantoor Breda, bij brief van 28 juli 2009 op heeft gereageerd.
4.8
Anders dan belanghebbende mogelijk wil stellen, is niet als periode van stilzitten aan te merken de som van de periodes die zijn verstreken tussen de afzonderlijke gebeurtenissen in de onderlinge communicatie van partijen, zoals de verzending van brieven en van de reacties daarop, tussen het verstrekken van informatie en het naar aanleiding daarvan gevoerde overleg en dergelijke. Het Hof acht niet aannemelijk dat door de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van die navorderingsaanslagen niet de voortvarendheid is betracht die ingevolge onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199, in acht moet worden genomen. Gelet hierop zal het Hof de zaak niet aanhouden, teneinde het antwoord af te wachten op de prejudiciële vragen welke de Hoge Raad bij arrest van 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:913 heeft geformuleerd.
Hoogte van de genoten inkomsten; obligatierente
4.9
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur de obligatierente voor het jaar 2000 op een onjuist bedrag van $ 3.250 in aanmerking heeft genomen. In dat kader wijst belanghebbende erop dat in het door hem overgelegde bankoverzicht geen obligaties zijn vermeld. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd weersproken. De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen, waarbij belanghebbende als “eiser`` en de Inspecteur als “verweerder” is omschreven, met de aan de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014, ontleende overweging.
“24. Niet in geschil is dat in september 2000 drie effectenrekeningen van eiser bij de [de a-bank] zijn samengevoegd tot één effectenrekening en dat eiser van die drie rekeningen geen gegevens aan verweerder heeft verstrekt. Nu over de periode vóór september 2000 geen gegevens bekend zijn over de samenstelling van eisers effectenportefeuille en de inkomsten daaruit, eiser op 31 december 2000 over een aanzienlijk vermogen op zijn effectenrekening beschikte en eiser voor het eerst op 21 januari 2001 op het door hem in 2000 aangekochte obligatiefonds Europese Investeringsbank, met een nominale waarde van $ 65.000 en een jaarlijkse obligatierente van 6,75%, rente heeft ontvangen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden mogen aannemen dat eiser in voorgaande jaren een vergelijkbaar bedrag aan vermogen van $ 65.000 op gelijke wijze heeft belegd en dat eiser omstreeks dezelfde datum in januari van het jaar 2000 rente-inkomsten heeft genoten. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt eens te meer nu het, gelet op eisers inkeer, juist op zijn weg lag om hierover duidelijkheid te verschaffen. De omstandigheid, dat de [de a-bank] geen informatie meer kan verstrekken over de periode vóór 31 december 2000, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Nu het van algemene bekendheid is dat banksaldi, effectenportefeuilles en inkomsten daaruit voor de heffing van inkomstenbelasting en de vermogensbelasting moeten worden aangegeven, valt niet in te zien waarom eiser pas in 2009 informatie bij de [de a-bank] heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot in 2009 komt dan ook voor zijn rekening en risico.``
4.1
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende is weliswaar ingekeerd maar dat laat onverlet dat hij destijds onjuiste aangiftes heeft gedaan. Nu belanghebbende eerst is ingekeerd nadat de Inspecteur aan de hand van deze onjuiste aangiftes aanslagen tot te lage bedragen heeft opgelegd, moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard. De Inspecteur heeft de bestreden correctie geschat, afgaande op de bij hem bekende gegevens. Het Hof acht het door de Inspecteur berekende bedrag van $ 3.250, uitgaande van een rentepercentage van 5 bij een tegoed van $ 65.000, aannemelijk en redelijk. Het is dan aan belanghebbende het tegendeel te bewijzen. maar hij heeft het standpunt van de Inspecteur inhoudelijk niet bestreden anders dan met de enkele ontkenning dat de inkomsten zijn genoten. Belanghebbende is naar ´s Hofs oordeel niet in die bewijslast geslaagd, nu hij slechts heeft ontkend dat de inkomsten zijn genoten. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
4.11
De Inspecteur heeft bij verweerschrift in eerste aanleg de niet geanonimiseerde uitspraken van de broer van belanghebbende ingebracht (uitspraken van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014, zaaknummers SGR 13/7605, SGR 13/6708 tot en met SGR 13/7610, SGR 13/7612 tot en met SGR 13/615 en SGR 13/7618 tot en met SGR 13/7620, ingebracht. De gemachtigde namens die belastingplichtige is dezelfde als de gemachtigde van belanghebbende en treedt als zodanig al op sinds het indienen van het gezamenlijk verzoek van beide belastingplichtigen om gebruik te maken van de zogenoemde inkeerregelingen heeft sedertdien onafgebroken de belangen van beiden behartigd. Het Hof is van oordeel dat dusdoende de Inspecteur de belangen van belanghebbende niet heeft geschaad. Belanghebbende heeft niet verzocht daar gevolgen aan te verbinden en het Hof acht daartoe ook overigens geen gronden voor aanwezig.
4.12
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte een overweging heeft gewijd aan de heffingsrente. Tussen partijen is niet in geschil dat over de heffingsrente een compromis is gesloten, zodat een overweging hierover achterwege kan blijven.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en
mr. P van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 30 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(B. van Walderveen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juli 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.