ECLI:NL:GHARL:2015:4785

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13/01162
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep wegens niet-betaald griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in het verzet van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn hoger beroep. Belanghebbende had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, maar zijn hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet had betaald. Belanghebbende voerde aan dat hij in betalingsonmacht verkeerde, omdat hij sinds juni 2012 wachtte op een grote som geld die door derden niet werd vrijgegeven. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn betalingsonmacht. De griffier had belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, maar belanghebbende kon geen inzicht geven in zijn financiële situatie. Het Hof concludeerde dat de informatie van de Inspecteur over de financiële omstandigheden van belanghebbende niet onjuist was en dat het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het verzet van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01162
uitspraakdatum:
30 juni 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het verzet van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 11 juni 2014 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 oktober 2013, nummer AWB 12/6030, in het geding tussen belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Apeldoorn

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 31 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 11 juni 2014 wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is op diezelfde datum aangetekend aan partijen verzonden.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof verzet aangetekend. Het verzetschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 21 juli 2014.
1.6
Het verzet is ter zitting van het Hof behandeld op 3 december 2014. Partijen zijn met kennisgeving vooraf niet ter zitting verschenen.
1.7
Het Hof heeft het vooronderzoek heropenend teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende heeft de nadere inlichtingen bij brieven van 23 januari 2015 en 29 januari 2015 verstrekt.
1.8
Belanghebbende heeft desgevraagd schriftelijk toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een nadere mondelinge behandeling. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.9
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354 heeft het Hof het vooronderzoek wederom heropend en de Inspecteur verzocht inzicht te verschaffen in de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende. De Inspecteur heeft de gevraagde inlichtingen verstrekt bij brief van 17 maart 2015. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 26 maart 2015 gereageerd.
1.1
Belanghebbende heeft desgevraagd aangegeven prijs te stellen op een nadere mondelinge behandeling, maar tevens aangekondigd daarbij niet aanwezig te zullen zijn. De zaak is daarom op 18 juni 2015 besproken in raadkamer. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hogerberoepschrift van belanghebbende – gedagtekend 5 november 2013 – is bij het Hof ingekomen op 8 november 2013.
2.2
In reactie op de ontvangst van de nota griffierecht, heeft belanghebbende het Hof in een brief van 29 november 2013 laten weten dat hij niet in staat is het griffierecht te voldoen, maar dat hij – zodra hij weer over voldoende saldo op zijn betaalrekening beschikt – het verschuldigde bedrag onmiddellijk zal overmaken. Hij verzoekt het Hof de zaak desondanks in behandeling te nemen.
2.3
Bij brief van 9 december 2013 heeft de griffier van het Hof belanghebbende medegedeeld dat het hoger beroep alleen in behandeling kan worden genomen als het griffierecht is betaald.
2.4
In een brief van 11 december 2013 heeft belanghebbende het Hof er nogmaals op gewezen dat hij niet in staat is het griffierecht te voldoen, maar dat hij – zodra hij weer over voldoende saldo op zijn betaalrekening beschikt – het verschuldigde bedrag onmiddellijk zal overmaken. Wederom verzoekt hij het Hof de zaak desondanks in behandeling te nemen.
2.5
Bij brief van 18 december 2013 heeft de griffier van het Hof belanghebbende medegedeeld dat, indien het verschuldigde griffierecht niet voor het einde van de termijn is betaald, hij een aangetekend schrijven zal ontvangen met de mogelijkheid om het verschuldigde bedrag alsnog binnen vier weken te voldoen.
2.6
In een brief van 20 december 2013 heeft belanghebbende – die zijn brieven ondertekent met [X-1] – als volgt gereageerd:
“(…)
In het verleden is regelmatig mijn Betaalrekening en Spaarrekening geblokkeerd, omdat ik uitspraken heb gedaan die bij met name rooms-katholieken verkeerd zijn gevallen.
Ook ben ik sinds eind Juni 2012 in afwachting van een grote som geld die met name door rooms-katholieken niet wordt vrijgegeven en ben daardoor in grote (financiële) problemen gekomen, daar ik van God ook geen uitkering mag aanvragen.
Het mag nu niet zo zijn (…), doordat met name rooms- katholieken de grote som geld waar ik recht op heb niet vrijgeven, ik hiervan de gevolgen moet ondervinden.
Zodra de genoemde som geld is overgemaakt op mijn Betaalrekening zal ik de beide bedragen griffierecht onmiddellijk aan u overmaken.
(…)”
2.7
Bij brief van 17 januari 2014 heeft de griffier van het Hof belanghebbende er nogmaals op gewezen dat deze ter zake van het instellen van het hoger beroep een griffierecht verschuldigd is van € 118. In deze brief is vermeld dat als het verschuldigde bedrag na vier weken na verzending van de brief niet is bijgeschreven op de genoemde bankrekening, het risico bestaat dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.8
De vorenbedoelde brief is door de afdeling Financiën van de Rechtspraak, het zogenoemde Landelijk dienstencentrum te Utrecht, aangetekend verzonden naar het laatstelijk bij het Hof bekende adres [a-straat] 824, te [Z]. Op 26 februari 2014 heeft het Landelijk dienstencentrum het Hof bericht dat de nota retour is ontvangen.
2.9
De griffier van het Hof heeft vervolgens het adres van belanghebbende geverifieerd in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA). Uit de GBA is gebleken dat belanghebbende op 13 maart 2014 ingeschreven stond op het in 2.8 genoemde adres.
2.1
Bij per aangetekende post verzonden brief van 25 maart 2014 heeft de griffier van het Hof belanghebbende verzocht om uiterlijk 22 april 2014 het verschuldigde griffierecht van € 118 alsnog te voldoen, in die zin dat het verschuldigde bedrag op de daartoe bestemde bankrekening diende te zijn bijgeschreven. Wederom is vermeld dat als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven op de genoemde bankrekening, het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2.11
De brief van 25 maart 2014 is op 24 april 2014 door het Hof retour ontvangen. De griffier van het Hof heeft het adres van belanghebbende nogmaals geverifieerd in de GBA. Uit de GBA is gebleken dat belanghebbende op 24 april 2014 ingeschreven stond op het in 2.8 genoemde adres. De griffier van het Hof heeft de brief van 25 maart 2014 vervolgens op 28 april 2014 per gewone post naar belanghebbende gezonden.
2.12
In zijn reactie van 30 april 2014 heeft belanghebbende wederom gewezen op de grote som geld die hij verwacht. Ook ditmaal heeft hij toegezegd het verschuldigde griffierecht te zullen betalen, zodra het geld op zijn betaalrekening staat.
2.13
Bij de in verzet bestreden uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer van dit Hof is belanghebbendes hoger beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.14
Het verzet is ter zitting van het Hof behandeld op 3 december 2014. Partijen zijn met kennisgeving vooraf niet ter zitting verschenen.
2.15
In een brief van 21 januari 2015 heeft de griffier van het Hof – onder meer – aan belanghebbende geschreven:
“(…) Daarom is besloten het vooronderzoek te heropenen.
In diverse stukken heeft u aangegeven vanwege financiële problemen niet in staat te zijn het verschuldigde griffierecht te betalen. Financiële omstandigheden kunnen reden zijn voor het Hof om niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege te laten. Tot op heden heeft u voor uw stelling echter geen enkel bewijs bijgebracht. Het Hof stelt u daarom in de gelegenheid dit bewijs alsnog te leveren.”
2.16
In een brief van 23 januari 2015 heeft belanghebbende als volgt gereageerd:
“(…) Ik ben sinds eind Juni 2012 in afwachting van een grote som geld (€ 750.000,-) die bij de [a-bank] op een andere rekening is geboekt dan de mijne en die door met name rooms-katholieken niet wordt vrijgegeven en ben derhalve in grote financiële problemen gekomen, daar ik van God ook geen uitkering mag aanvragen.
Het door u gevraagde bewijs:
De bovengenoemde grote som geld van € 750.000,- is afkomstig van de [A-loterij] waar ik dit bedrag gewonnen heb en wat door God – en die heeft altijd gelijk – is bevestigd. Ook heeft God mij duidelijk bevestigd dat deze grote som geld bij de [a-bank] op een andere rekening is geboekt dat mijn Betaalrekening.
Graag stuur ik u bij deze een kopie van dit Lot toe als bewijs.
(…)”
De brief van 29 januari 2015 heeft een gelijke inhoud.
2.17
In een brief van 10 maart 2015 heeft de griffier van het Hof de Inspecteur gevraagd inzicht te verstrekken in de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur – onder meer – aan het Hof geschreven:
“[Belanghebbende] heeft alleen aangifte gedaan over het jaar 2013. Hierin geeft hij geen vermogen of inkomen aan. We hebben over bovenstaande periode wel de volgende gegevens:
  • Op 31-12-2012 had hij een bedrag van € 4.720 op zijn bankrekeningen staan.
  • Op 31-12-2013 had hij een bedrag van € 0 op zijn bankrekeningen staan.
  • Op 31-12-2014 had hij een bedrag van € 2.479 op zijn bankrekeningen staan.
  • Over het jaar 2014 heeft hij een uitkering van de Gemeente [Z] ontvangen van € 14.088.
  • Andere gegevens zijn er niet.”
Ter onderbouwing heeft de Inspecteur enkele uitdraaien uit de systemen van de Belastingdienst bijgevoegd.
2.18
In zijn reactie van 26 maart 2015 heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Heden ontving ik tot grote woede afschriften van de brieven (…) van de tegenpartij waarin wordt aangegeven dat ik over het jaar 2014 een uitkering van de Gemeente [Z] groot € 14.088 zou hebben ontvangen en dat het saldo van mijn bankrekeningen op 31-12-2014, € 2.479,- zou bedragen.
(…) zijn hierover zeer kwaad geworden daar ik nooit een uitkering heb aangevraagd bij de Gemeente [Z] en daarom verzoeken wij u dit met onmiddellijke ingang ongedaan te maken en wel om de volgende redenen:
God heeft mij uitdrukkelijke verzocht geen uitkering aan te vragen daar ik onterecht in de ziektewet zou komen en de andere reden is dat ik eind Juni 2012 een prijs van € 750.000 in de [A-loterij] heb gewonnen, wat u overigens bekend is.
(…) Overigens heb ik voor wat betreft Belastingjaar 2013 & 2014 geen jaaroverzicht van de [a-bank] ontvangen.
Ook heb ik nooit en dit is terecht van de Gemeente [Z] een bericht ontvangen betreffende een uitkering.
De in de het schrijven genoemde rekeningnummers (…) zijn mij niet bekend en dienen dat ook met onmiddellijke ingang nietig te worden verklaard (…).

3.Gronden van het verzet

3.1
Belanghebbende voert aan dat hij sinds juni 2012 in afwachting is van een grote som geld – afkomstig van de [A-loterij] – die bij de [a-bank] ten onrechte is geboekt op een andere rekening dan zijn betaalrekening. Omdat met name rooms-katholieken weigeren het bedrag over te boeken naar zijn betaalrekening, is hij in ernstige financiële problemen geraakt.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 8:41, lid 1, van de Awb wordt van de indiener van het beroepschrift griffierecht geheven. Het niet of niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht leidt ingevolge artikel 8:41, lid 6, van de Awb tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep in verzuim is geweest. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
4.2
Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
4.3
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Dit laat onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit gevolg worden voorkomen door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), van de Awb (HR 28 maart 2014, 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699).
4.4
In zijn arrest van 20 februari 2015 (HR, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354) heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven voor de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat van betalingsonmacht sprake zal zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Dit betekent dat sprake is van betalingsonmacht indien het netto-inkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75. Gebruteerd gaat het om een verzamelinkomen van minder dan per 1 januari 2014 € 12.964 (€ 1.080,35 per maand), per 1 juli 2014 € 13.011 (€ 1.084,30 per maand) en per 1 januari 2015 € 12.950 (€ 1.079,21 per maand). De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van betalingsonmacht, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien.
4.5
Het ligt derhalve op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat hij in de periode van 29 november 2013 tot en met 22 april 2014 in betalingsonmacht verkeerde. De enkele stelling van belanghebbende dat hij financiële problemen heeft als gevolg van een conflict met derden is in dat verband onvoldoende. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premievolksverzekering is opgelegd van nihil. Om die reden heeft de griffier van het Hof belanghebbende in de in 2.15 genoemde brief gevraagd van zijn stelling nader bewijs bij te brengen. In zijn reactie heeft belanghebbende geen inzicht verstrekt in zijn financiële situatie, maar slechts gewezen op een bedrag dat hij gewonnen heeft bij de [A-loterij] en ten onrechte niet op zijn bankrekening is gestort. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daarmee niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De omstandigheid dat bij de [A-loterij] gewonnen prijzengeld naar een onjuiste bankrekening is overgemaakt, zegt – wat daar verder ook van zij – immers niets over de financiële middelen waarover belanghebbende zonder dat prijzengeld kan beschikken.
4.6
Volledigheidshalve heeft het Hof de Inspecteur gevraagd informatie over de financiële omstandigheden van belanghebbende te verstrekken. Uit deze informatie leidt het Hof af dat belanghebbende in 2014 een uitkering heeft genoten welke hoger is dan de door de Hoge Raad aangelegde maatstaf voor betalingsonmacht. Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de van de Inspecteur afkomstige informatie onjuist is.
4.7
Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
SlotsomHet verzet is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
30 juni 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter
(S. Darwinkel)
(A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 30 juni 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.