Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [plaatsnaam],
hierna: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2015. [appellant] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Groot. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], noch hun advocaat, zijn ter zitting verschenen. Wel is de curator verschenen.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
€ 12.000,- resteert en dat hij daarvoor betalingsregelingen wil treffen. [appellant] verkeert dus ook op dit moment in de toestand van te hebben opgehouden te betalen, aldus de rechtbank.
Artikel 611e lid 2 Rv bepaalt dat dwangsommen die vóór de faillietverklaring zijn verbeurd, niet in het passief van het faillissement worden toegelaten.
In zijn uitspraak van 20 september 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2146) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het vereiste dat de aanvrager van een faillissement bij de faillietverklaring een redelijk belang heeft (vaste rechtspraak sedert HR 26 juni 1942, NJ 1942, 585), in verband met artikel 611e lid 2 Rv meebrengt dat een faillissementsaanvraag niet enkel kan worden gebaseerd op een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat die wetsbepaling niet eraan in de weg staat dat een dergelijke vordering van de aanvrager door hem naast andere vorderingen ten grondslag wordt gelegd aan de stelling dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en zich er evenmin tegen verzet dat een dergelijke vordering van derden door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering.
Aangezien verzoekers van verweerder hebben te vorderen uit hoofde van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, afdeling civiel recht, d.d. 28 februari 2014, een dwangsom van € 20.000,- omdat (…) verweerder niet aan dit vonnis dat hierbij overgelegd wordt, heeft voldaan.”.