Uitspraak
[appellante],
Rabobank,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Ter voorbereiding op de comparitie heeft Rabobank een akte overlegging producties genomen.
2.De verdere beoordeling
Het hof heeft vervolgens overwogen dat het hof nog niet kan beslissen op de vraag of ook daadwerkelijk (voordat [appellante] de eigendom verkreeg van AVL) een pandrecht was gevestigd op het podium, omdat [appellante] nog niet heeft kunnen reageren op de akten waarop Rabobank haar betoog baseert dat een pandrecht is gevestigd.
Het hof heeft ook overwogen dat [appellante] zich niet op derdenbescherming kan beroepen, omdat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 3:86 lid 2 BW dat zij ten tijde van de levering van het podium het pandrecht van Rabobank kende noch behoorde te kennen.
Het hof heeft, ten slotte, overwogen behoefte te hebben aan meer informatie over het betoog van [appellante] dat Rabobank bekend was en instemde met de verkoop van het podium aan haar, althans dat zij daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt.
“De pandgever mag tot opzegging door de bank verpande zaken behorende tot de voorraden verkopen, voor zover dat voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.”Volgens Rabobank behoort het podium niet tot de bedrijfsvoorraad, maar tot de inventaris, zodat verkoop van het podium niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming mocht plaatsvinden. Die (schriftelijke) toestemming is niet verleend, aldus Rabobank. Volgens Rabobank wisten haar medewerkers [Y] en [X], met wie AVL contact heeft gehad over de verkoop van het podium, niet dat het om een voor de verhuur bestemd podium ging. Hadden zij dat wel geweten, dan zouden zij daartegen bezwaar gemaakt. Omdat ze die wetenschap niet hadden, hebben ze ook niet kunnen instemmen met de verkoop van dit (voor de verhuur bestemd) podium.
“Van enige wetenschap, laat staan goedkeuring, is geen sprake.”En ( nr. 24):
“Rabobank wist niet van enige verkoop (en betwist overigens dat deze verkoop heeft plaatsgevonden), noch behoorde zij daarnaar te informeren.”En (nr. 28):
“Niet is komen vast te staan dat Rabobank van de gestelde verkoop wist (…)”.
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen is gebleken dat deze herhaalde, en stellige, betwisting door Rabobank onjuist was. Medewerker [Y] van Rabobank heeft onder meer verklaard:
“Wij waren er niet van op de hoogte dat [Z] het door de bank gefinancierde podium dat voor de verhuur werd gebruikt zou gaan verkopen. Wij wisten wel dat er een verkooptransactie tot stand was gekomen tussen AVL en [appellante] betreffende de verkoop van een podium voor negentigduizend euro.”Nu neemt Rabobank het standpunt in dat zij weliswaar op de hoogte was van de verkoop van het podium, maar niet wist dat het een podium betrof dat voor de verhuur was bestemd. Hoe het oorspronkelijke standpunt van Rabobank zich verhoudt tot de op haar rustende verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 Rv) heeft Rabobank helaas niet toegelicht.
a. Tussen partijen staat niet ter discussie dat AVL het podium, of onderdelen daarvan (het bestond uit diverse onderdelen), verhuurde. Met het podium werd dan ook direct omzet gegenereerd, en niet indirect (in die dat het podium als hulpzaak diende voor het met andere middelen generen van omzet). Het podium had dan ook een wezenlijk andere functie dan de door Rabobank in haar memorie na comparitie genoemde zaken, zoals een kassa of de winkelinrichting. De laatste zaken genereren niet direct omzet, maar zijn noodzakelijk om door middel van andere zaken (die verkocht of verhuurd worden) omzet te genereren;
b. Rabobank heeft de stelling van [appellante] dat het podium niet apart is gefinancierd, en in zoverre niet verschilt van handelsvoorraden, niet gemotiveerd weersproken. Bij gelegenheid van de comparitie is namens Rabobank verklaard dat Rabobank in mei 2009 een financiering heeft verstrekt voor te verhuren inventariszaken, waaronder het podium. Het podium zou op de lijst met te financieren zaken vermeld staan. Rabobank bood aan de lijst in het geding te brengen, maar gaf in een latere akte aan de lijst niet in haar administratie te hebben aangetroffen. [appellante] heeft echter wel een lijst in het geding gebracht betreffende de financiering in 2009. Op deze lijst staat geen podium (en staan ook geen podiumonderdelen) vermeld. Het podium is dan ook niet apart, als onderdeel van de inventaris, gefinancierd;
c. De heer [R] van [appellante] heeft ter comparitie, onweersproken, verklaard dat de opbrengst van de verhuur van het podium net als de verkoopopbrengsten onder het factoringcontract vielen. In dat opzicht werd derhalve geen onderscheid gemaakt tussen verkoop en verhuur;
d. De heer [Z] van AVL heeft ter comparitie, onweersproken, verklaard dat het binnen AVL gebruikelijk was om zaken die voorheen verhuurd werden te verkopen:
“Zo was het heel gebruikelijk om bij projecten ook gebruikte zaken, die voorheen verhuurd waren geweest, te verkopen. We hadden ze dan voor dat project nodig en toch in voorraad, zodat we ze niet apart hoefden te bestellen.”Uit deze verklaring volgt dat binnen de bedrijfsvoering van AVL geen onderscheid werd gemaakt tussen voor de verhuur bestemde zaken en voor de verkoop bestemde zaken. Rabobank wijst er op dat in een in opdracht van AVL op 1 juli 2009 opgemaakt taxatierapport verhuurmaterialen als aparte categorie worden omschreven, maar daaruit volgt nog niet dat binnen de gewone bedrijfsvoering van AVL voor de verhuur bestemde zaken niet werden verkocht;
e. (De betrokken medewerkers van) Rabobank was (waren) op de hoogte van de verkoop van het podium. Indien zij, zoals zij stellen (maar [appellante] betwist), niet wisten dat het podium voor de verhuur was bestemd, hebben zij de verkoop niet als een opmerkelijke transactie aangemerkt. Kennelijk waren zij van mening dat een podium wel tot de handelsvoorraad kon behoren.
grief 5, de veeggrief, slaagt, voor zover deze grief verwijst naar het in de memorie van grieven als inleiding op de grieven uiteengezette standpunt van [appellante] dat Rabobank toestemming heeft gegeven om het podium vrij van pand te verkopen.
€ 75.000, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 mei 2011. Het hof zal Rabobank tot betaling van dit bedrag veroordelen.
3.De beslissingHet gerechtshof:vernietigt het vonnis van de voormalige rechtbank Groningen d.d. 5 december 2012,en opnieuw rechtdoende:veroordeelt Rabobank om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 75.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 mei 2011 tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering;veroordeelt Rabobank in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep en begroot deze kostenvoor de procedure in eerste aanleg op € 644,31 aan verschotten en € 1.788,- voor geliquideerd salaris van de advocaaten voor de procedure in hoger beroep op € 5.045,25 aan verschotten en € 4.893,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
23 juni 2015.