ECLI:NL:GHARL:2015:4495

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
200.150.382-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en lotsverbondenheid in het familierecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2015, staat de partneralimentatie centraal, evenals de vraag of de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten nog bestaat. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een verzoek tot partneralimentatie ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de vrouw zodanig ingrijpend waren dat de lotsverbondenheid was komen te vervallen. De vrouw, die lijdt aan ernstige psychiatrische klachten, ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 november 2014 werd duidelijk dat de vrouw sinds 2009 in een psychiatrische instelling verblijft en dat haar gedrag, dat leidde tot de afwijzing van de alimentatie, mogelijk verband houdt met haar geestelijke gezondheid. Het hof overwoog dat de lotsverbondenheid, die voortvloeit uit het huwelijk, niet zomaar kan worden opgeheven door grievend gedrag, vooral niet als dit gedrag voortkomt uit een geestesziekte. Het hof concludeerde dat, ondanks de problematische situatie, de man in redelijkheid nog steeds kan worden gevraagd om bij te dragen aan het levensonderhoud van de vrouw.

Het hof stelde de behoefte van de vrouw vast op € 607,-- per maand, rekening houdend met haar huidige situatie en de kosten die zij daadwerkelijk maakt. De man werd in staat geacht om deze bijdrage te leveren, ondanks zijn eigen financiële verplichtingen. De ingangsdatum van de alimentatieverplichting werd vastgesteld op 2 december 2013, de datum waarop het inleidend verzoekschrift was ingediend. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de man werd verplicht om de alimentatie bij vooruitbetaling te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.382/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/144980/FA RK 13-2781)
beschikking van de familiekamer van 18 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. Janssen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. de Vries, kantoorhoudend te 't Haantje.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 juni 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Janssen van 14 augustus 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen de bewindvoerder van de vrouw, mevrouw [C] van het [D], en de persoonlijke begeleidster van de vrouw, de maatschappelijk werkster van de afdeling [E] van [F], mevrouw [G].
Mr. Janssen heeft pleitaantekeningen overgelegd. Van de bij deze pleitaantekeningen deel uitmakende alimentatieberekening heeft het hof geen kennis genomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1993 in [H] op de Filipijnen met elkaar gehuwd. De vrouw is daarna samen met de man naar Nederland gekomen. Hun huwelijk is [in] 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de thans jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] (hierna: [de jongmeerderjarige]), geboren [in] 1994 in de gemeente [I], en de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren [in] 2000 in de gemeente [J], over wie de man alleen het gezag uitoefent.
3.3
[de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de man. [de jongmeerderjarige] studeert en is uitwonend.
3.4
De vrouw heeft de Filipijnse nationaliteit en heeft een verblijfsvergunning.
De vrouw is eind 2009 met ernstige psychiatrische klachten opgenomen op de afdeling [K] van de intensieve zorgafdeling van de [L], alwaar zij nog steeds wordt behandeld.
3.5
Bij beschikking van 6 augustus 2012 heeft de kantonrechter van de rechtbank Assen, de goederen die de vrouw toebehoren of zullen toebehoren onder bewind gesteld met benoeming van mevrouw [C] van [D] tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook de partneralimentatie).
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de gedragingen van de vrouw van zodanig ingrijpende aard zijn, dat zij een ontwrichtende werking hebben (gehad) op het leven van de man en de kinderen en een zodanig grote psychische druk op hen hebben gelegd, dat de aan de alimentatie ten grondslag liggende lotsverbondenheid is komen te vervallen. Dat het gedrag van de vrouw wellicht zou worden ingegeven door een psychische stoornis doet hieraan volgens de rechtbank niet af, aangezien de vrouw jarenlang heeft geweigerd zich onder behandeling te stellen en zij tot op zekere hoogte derhalve zelf verantwoordelijk is voor haar gedrag.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 1 april 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
4.3
De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de lotsverbondenheid tussen partijen;
- de behoefte van de vrouw;
- de draagkracht van de man.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt het volgende voorop. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de vrouw (als rechthebbende), maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438 leden 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW)). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1:441 lid 1 BW). Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. In familierechtelijke zaken zal dat met name alimentatie- en boedelzaken betreffen. Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend (Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525).
5.2
Hoger beroep ter zake moet derhalve namens de rechthebbende door de bewindvoerder worden ingesteld, terwijl de rechthebbende procesonbevoegd is.
Hoewel de bewindvoerder in het op 11 juni 2014 ter griffie van het hof binnengekomen beroepschrift niet bij naam is aangemerkt als formele procespartij, staat voor het hof vast dat het de bewindvoerder is geweest die opdracht heeft gegeven tot het voeren van de onderhavige procedure. Mr. Janssen heeft bij journaalbericht van 14 augustus 2014 het hof verzocht de bewindvoerder van de vrouw, [C] van het [D], - anders dan de rechtbank heeft beslist - aanwezig te laten zijn bij de behandeling ter zitting, welk verzoek is toegewezen.
5.3
Aangezien de bewindvoerder ter zitting bij het hof is verschenen en alsnog als formele procespartij heeft te gelden, kan het hof overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
5.4
In dit verband overweegt het hof ook dat de vrouw terecht klaagt in de eerste grief over onvolkomenheden in de eerste aanleg, in het bijzonder over het niet in acht nemen van de beginselen van hoor en wederhoor en meer specifiek over het feit dat haar bewindvoerder in eerste aanleg niet op de zitting aanwezig mocht zijn. Dit is volgens de vrouw met name van belang waar haar behoefte aan partneralimentatie wordt betwist, nu de vrouw als gevolg van haar ziekte niet in staat is daar zelf informatie over te verschaffen.
5.5
De vrouw /de bewindvoerder heeft echter geen belang bij behandeling van deze klacht, nu zij de zaak in hoger beroep in zijn geheel ter beoordeling aan het hof heeft voorgelegd en in de gelegenheid is gesteld inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 1 april 2014 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.

6.Lotsverbondenheid

6.1
De kern van het hoger beroep betreft de vraag of de vrouw zich zodanig kwetsend en grievend heeft gedragen tegenover de man dat van lotsverbondenheid, de grondslag van de onderhoudsverplichting van ex-echtgenoten, geen sprake (meer) is.
6.2
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor het levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële omstandigheden, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende gewezen echtgenoot. Er kan sprake zijn van feiten en omstandigheden van een zodanige aard dat van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan en ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt, kan in zo'n situatie niet langer gelden als grondslag voor de onderhoudsverplichting.
6.3
De enkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van de degene die alimentatie verzoekt, leidt er niet zonder meer toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. In het algemeen dient terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging van de alimentatieverplichting. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen.
6.4
Grievende uitlatingen/wangedrag kunnen zich in vele vormen voordoen. De ernst ervan kan door de rechter worden gewogen tezamen met objectieve factoren zoals bijvoorbeeld de duur van het huwelijk. Bij extreem wangedrag zal de rol van deze objectieve factoren uiteraard minder zijn.
6.5
In het onderhavige geval heeft de man in eerste aanleg en in hoger beroep betoogd, en de vrouw heeft dit bestreden, dat de vrouw zich zodanig jegens hem heeft gedragen dat er een einde is gekomen aan de hiervoor bedoelde lotsverbondenheid. De man heeft in dit verband een uiteenzetting gegeven van hetgeen er in zijn beleving zoal is voorgevallen. De rechtbank heeft de vraag of de lotsverbondenheid geëindigd is door de gedragingen van de vrouw positief beantwoord.
6.6
De vrouw betwist, met name in haar door de maatschappelijk werkster van [F] opgestelde verklaring van 21 mei 2014, uitdrukkelijk het beeld dat de man van haar heeft geschetst wat betreft haar rol tijdens het huwelijk en bij de verzorging van de destijds nog jonge kinderen en wat betreft haar gebrek aan affectie voor de kinderen. De vrouw erkent dat zij, nadat [de minderjarige] in 2004 naar de basisschool ging, in een isolement raakte en last had van heimwee naar haar familie op de Filipijnen. De relatie tussen de vrouw en de kinderen is enigszins verstoord, hetgeen valt te betreuren, maar er is contact. De maatschappelijke werkster heeft ter zitting verklaard dat er niet alleen beter contact is tussen de vrouw en [de jongmeerderjarige], maar dat de moeder gedurende haar opname ook [de minderjarige] is blijven zien, die samen met zijn zus de vrouw komt opzoeken. Volgens de maatschappelijk werkster zie je dat er nog genegenheid is tussen de vrouw en de kinderen. De vrouw prijst de man dat hij niet heeft geweigerd dat de kinderen naar de vrouw blijven gaan.
6.7
Het hof acht aannemelijk dat de vrouw zich jegens de man tijdens het huwelijk, schuldig heeft gemaakt aan weinig verheffend gedrag, onder meer daaruit bestaande dat er door toedoen van de vrouw sprake is geweest van gewelddadige incidenten die een enorme impact hebben gehad op de man en de kinderen. Het hof slaat daarbij acht op de door de man tegen de vrouw gedane aangifte van eind 2006, op grond waarvan de vrouw op 10 juli 2007 onder reclasseringstoezicht is gesteld, en de door de man tegen de vrouw gedane aangifte van 6 december 2009, welke heeft geleid tot een veroordeling van de vrouw, inhoudende een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel in verband met de psychiatrische problemen bij de vrouw. Ook neemt het hof daarbij in aanmerking dat de vrouw op 7 december 2009 door de burgemeester van de gemeente [M] een huisverbod is opgelegd voor de duur van tien dagen, omdat uit feiten en omstandigheden bleek, dat haar aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de man en de kinderen, welk verbod vervolgens met 18 dagen is verlengd.
6.8
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof met haar gewelddadige gedrag jegens de man en de kinderen de grenzen van het toelaatbare verre overschreden. Het gedrag van de vrouw heeft voorts de nodige impact gehad op het dagelijkse leven en de gemoedsrust van de man en de kinderen. Ter zitting heeft de man in dit verband opgemerkt dat het einde van het huwelijk een hel is geweest en dat er toen sprake was van een onhoudbare situatie. Toen de vrouw werd opgenomen was dat even emotioneel, maar het gezin (de man en de kinderen) is daarna eindelijk gezamenlijk tot rust gekomen. Hoewel de man op dit moment heel af en toe - als [de jongmeerderjarige] hem dat vraagt- een cursus die de vrouw in de instelling volgt, via [de jongmeerderjarige] betaalt, acht de man de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw na wat er allemaal is gebeurd en na het lijden dat het gezin, zoals hij stelt, jarenlang heeft moeten ondergaan, totaal niet meer aanwezig.
6.9
Anders dan de man is het hof evenwel van oordeel dat het gedrag van de vrouw niet zodanig grievend is geweest, dat in redelijkheid niet meer van de man kan worden gevergd om nog bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Het hof acht van belang dat het gedrag van de vrouw blijkens de stukken verband houdt met haar psychiatrische stoornis, zich uitend in (chronische) psychotische belevingen, en dat deze stoornis ook reeds tijdens het huwelijk bestond. Tot op zekere hoogte maakt de psychiatrische stoornis dus onderdeel uit van het gezamenlijke verleden van partijen. Ook op zichzelf beschouwd acht het hof de aan de vrouw verweten gedragingen niet ernstig genoeg om aan te nemen dat een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid van partijen. Hoewel de man de stoornis van de vrouw, haar diagnosestelling betwist, en, zoals ook de maatschappelijke werkster ter zitting heeft verklaard, behandelaars van mening verschillen over de diagnostiek van de vrouw, is het een feit dat de vrouw sinds 2009 vanwege haar ernstige psychotische klachten, derhalve al bijna vijf en half jaar, verblijft op een afdeling van [K] van de intensieve zorgafdeling van de [L], waarbij zij aangewezen is op intensieve hulpverlening en medicatie (antipsychotica). De omstandigheid dat de vrouw, zoals de man heeft gesteld, zich voor haar psychische problematiek, ondanks alle initiatieven daartoe van de man niet eerder heeft willen laten behandelen, maakt dit niet anders. Verder kan de weigerachtige houding van de vrouw om zich te laten behandelen met haar ziekte te maken hebben gehad.
6.1
Het hof acht voorts van belang dat partijen 17 jaar gehuwd zijn geweest. Tijdens dit huwelijk, dat geruime tijd heeft geduurd, is één van beide echtelieden, te weten de vrouw, geestesziek geworden. Na het huwelijk optredend grievend gedrag van een gewezen echtgenoot jegens de ander dat verband houdt met een tijdens het huwelijk ontstane geestesziekte doet daardoor minder snel afbreuk aan de lotsverbondenheid waarop de wederzijdse onderhoudsplicht steunt (dan eventueel ander grievend gedrag).
6.11
Het hof komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanspraken van de vrouw op een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, die worden begrensd door de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht.

7.De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man

7.1
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie.
De vrouw verblijft sinds 2009 in een psychiatrische instelling en volgens de man wordt volledig voorzien in de verzorging van de vrouw, zodat zij in verband daarmee geen kosten van levensonderhoud (meer) heeft, althans niet meer zodanige kosten dat nog behoefte zou bestaan aan de door de vrouw op de welstand van het huwelijk becijferde netto behoefte van
€ 1.429,-- per maand.
7.2
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking moet nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht dient te hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het welstandsniveau -en het daaraan gerelateerde bedrag van kosten van levensonderhoud- waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel -afhankelijk van de omstandigheden- bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
7.3
Vast staat dat de vrouw op het moment van de zitting nog steeds op de afdeling voor langdurige zorg in de psychiatrische instelling verblijft. Hoewel namens de vrouw door de maatschappelijk werkster is aangegeven dat er op lange termijn zicht op is dat de vrouw zelfstandig zou kunnen gaan wonen, is ter zitting van het hof tevens naar voren gekomen dat de woonsituatie van de vrouw voor de komende jaren niet zal wijzigen.
7.4
Voor het hof geeft het vorenstaande aanleiding om thans bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aansluiting te zoeken bij haar daadwerkelijke behoefte. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw door de omstandigheid dat zij is opgenomen feitelijk niet in staat is (volledig) te leven op het welvaartsniveau dat zij had ten tijde van het huwelijk, zodat een bijdrage ter bekostiging daarvan in ieder geval gedeeltelijk zijn doel mist. Niettemin is duidelijk dat de vrouw wel enige kosten van levensonderhoud heeft, zodat zij ter zake behoefte heeft aan een bijdrage van de man.
7.5
Vast staat dat de vrouw ter bekostiging van haar levensonderhoud thans een (leen) bijstandsuitkering ontvangt, een zogenaamd zak- en kleedgeld, en daarnaast een bijzondere bijstand verstrekt krijgt voor begeleidingskosten/bewindvoerderskosten van in totaal
€ 428,48 per maand. De vrouw betaalt geen eigen bijdrage in het kader van de AWBZ. De vrouw betaalt wel een premie zorgverzekering (waarvoor ze aanspraak maakt op een zorgtoeslag) en premies WA verzekering en begrafenisverzekering van in totaal € 21,58 per maand.
7.6
Het hof zal dan ook de huidige behoefte van de vrouw stellen op de kosten die zij daadwerkelijk maakt, zoals ter zitting van het hof door de bewindvoerder gespecificeerd op een totaalbedrag van € 466,88 per maand, bestaande uit voornoemde posten
- het zak- en kleedgeld van € 325,23 per maand;
- de begeleidingskosten van € 103,25 per maand;
- de ziektekosten van € 88,82 te verminderen met zorgtoeslag van € 72,--;
- een premie WA verzekering van € 3,30;
- een premie begrafenisverzekering van € 18,28.
Gebruteerd is dit totaal € 607,-- per maand.
7.7
Met de man is het hof van oordeel dat alimentatie dient te worden aangewend voor de bestrijding van de kosten van levensonderhoud en niet voor de betaling van schulden, zodat het hof het feit dat de vrouw schulden heeft niet mede bepalend acht voor de omvang van de behoefte van de vrouw.

8.De draagkracht van de man

8.1
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om - naast de kosten die hij voor [de jongmeerderjarige] voldoet - enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. De vrouw betwist dat.
8.2
De vrouw heeft in hoger beroep ter zitting op basis van de door de man in eerste aanleg overgelegde inkomensgegevens het bruto jaarinkomen van de man becijferd op een bedrag van € 58.643,34. De vrouw is in haar berekening uitgegaan van de salarisspecificatie van periode 13 (de laatste specificatie van 2013) en heeft berekend dat aan de man als salaris in geld jaarlijks bruto wordt uitgekeerd € 52.890,-- en dat de rest wordt uitgekeerd in vakantiebonnen (99% bruto en 1% netto) .
8.3
Het hof zal bij het vaststellen van de draagkracht van de man, bij gebrek aan andersluidende (recente) gegevens, deze berekening volgen en uitgaan van het door de vrouw in hoger beroep becijferde bruto jaarinkomen.
De man heeft zijn stelling dat de vakantiebonnen per 1 juni 2014 zijn komen te vervallen en per die datum niet meer worden uitbetaald, vanwege de slechte economische omstandigheden en de alleen maar slechter wordende vooruitzichten bij het bedrijf waar hij werkt, [N], niet met stukken onderbouwd.
8.4
Anders dan de vrouw wil, zal het hof, nu de man de volledige zorg draagt voor de thans nog minderjarige zoon [de minderjarige], bij het vaststellen van de draagkracht van de man ten behoeve van de vrouw uitgaan van de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande ouderkorting. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] heeft de man thans geen aanspraak meer op combinatiekorting.
8.5
Hoewel partijen verschillen over de exacte hoogte van de behoefte van de thans jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige], acht het hof het in het onderhavige geval, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat [de jongmeerderjarige] een voltijds studie volgt en de man altijd met het door hem opgevoerde bedrag van € 500,-- per maand heeft bijgedragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie, het redelijk om deze kosten in de berekening van de draagkracht van de man te betrekken onder de post bijzondere kosten.
Gelet op de Wet Studiefinanciering (WSF), de geldende WSF-normen betreffende levensonderhoud voor (zowel thuis- als uitwonende) studenten en tevens rekening houdend met de studiefinanciering en de zorgtoeslag waarop [de jongmeerderjarige] aanspraak maakt, komt het bedrag van € 500,--, waarmee de man bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud en studie, het hof niet onredelijk hoog voor.
8.6
Rekening houdend met bovenstaande gegevens en voorts uitgaande van de overige niet betwiste gegevens, wordt de draagkracht van de man berekend zoals weergegeven in de aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening.
8.7
Uit de berekening van de draagkracht blijkt dat de man (naar de tarieven van januari 2014) een draagkrachtruimte heeft van € 1.240, -- per maand. Van deze draagkrachtruimte is 60%, derhalve afgerond € 744,-- (netto, te weten exclusief de te genieten fiscaal voordeel dat de man over de ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage kan genieten) beschikbaar voor partneralimentatie.
Conclusie
8.8
Het hof stelt vast dat de man ruim voldoende draagkracht heeft om naast de kosten die hij voor [de minderjarige] en [de jongmeerderjarige] draagt volledig in de - hiervoor in rechtsoverwegingen 7.3 -7.7 vastgestelde - behoefte van de vrouw van € 607,-- per maand te voorzien.
Het hof zal dan ook de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw conform haar behoefte stellen op € 607,-- per maand.

9.De ingangsdatum

9.1
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. In zaken waarin een alimentatiebijdrage wordt vastgesteld is het gebruikelijk dat deze eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend, in casu 2 december 2013. Achterliggende gedachte is dat in ieder geval vanaf dat moment er bij alle betrokkenen redelijkerwijs geen twijfel meer over kan bestaan dat serieus rekening moet worden gehouden met (een wijziging van) de onderhoudsverplichting.
9.2
Het hof acht onvoldoende redenen aanwezig om, in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt, de ingangsdatum van de betalingsverplichting te bepalen op een latere datum dan de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Het hof zal daarom de ingangsdatum van de onderhoudsplicht van de man bepalen op 2 december 2013. Met ingang van deze datum heeft de man er rekening mee kunnen houden dat van hem een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw werd verlangd en had hij daarvoor kunnen reserveren.

10.Slotsom

10.1
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Het hof zal opnieuw beslissen zoals hieronder nader aangegeven.

11.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 april 2014;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 2 december 2013 op € 607,-- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. G. Jonkman en mr. I.A. Vermeulen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 juni 2015 in bijzijn van de griffier.