ECLI:NL:GHARL:2015:4213

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
200.160.458
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van kinderalimentatie na beëindiging WSNP

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de kinderalimentatie na de beëindiging van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) van de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de rechtbank gevraagd om de door de man te betalen kinderalimentatie voor hun kind, [kind], vast te stellen op € 347,95 per maand. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, wat de vrouw heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. De man heeft sinds 1 februari 2005 een huwelijk met mevrouw [A] en heeft in het verleden een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] moeten betalen. De WSNP is van toepassing geweest op de man, maar het hof oordeelt dat de WSNP in materiële zin niet meer van toepassing is sinds 16 december 2013, waardoor de man weer draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 10 maart 2014 een bijdrage van € 25,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.458
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 364554)
beschikking van de familiekamer van 9 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.H. Tak te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 december 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 24 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. Tak van 9 april 2015 met producties 10 tot en met 13, ingekomen op 13 april 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
[kind] (verder te noemen: [kind]), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats].
De man heeft [kind] erkend. De vrouw is alleen belast met het ouderlijk gezag over [kind]. [kind] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
De man is sinds 1 februari 2005 gehuwd met mevrouw [A].
3.3
Bij beschikking van 29 juni 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, bepaald dat de man met ingang van 15 mei 2006 een bedrag van € 300,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] dient te voldoen. Bij beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 20 maart 2007 is deze beschikking bekrachtigd.
3.4
Bij beschikking van 17 april 2007 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, de kinderbijdrage gewijzigd en met ingang van 12 februari 2007 op nihil gesteld.
3.5
Bij vonnis van 30 december 2010 van de rechtbank Rotterdam is de toepassing van de schuldsaneringsregeling (verder WSNP) ten aanzien van de man uitgesproken. Bij vonnis van 16 december 2013 van de rechtbank Rotterdam is ten aanzien van de man en mevrouw [A] onder meer vastgesteld dat zij toerekenbaar in de nakoming van een of meer uit de WSNP voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten. Bij arrest van 13 maart 2014 van het gerechtshof Den Haag is dit vonnis bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 3 september 2014 het verzoek van de vrouw de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 9 december 2013 vast te stellen op € 347,95 per maand, afgewezen.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad te beslissen dat zij (alsnog) ontvankelijk is in haar verzoeken in de eerste instantie gedaan en deze verzoeken (alsnog) toe wijzen, althans (uiterst subsidiair) te beslissen dat de man voor [kind] met ingang van de in eerste instantie gevraagde ingangsmomenten een bijdrage van € 25,- per maand dient te betalen, althans te beslissen zoals het hof juist oordeelt. In eerste instantie heeft de vrouw de rechtbank verzocht de beschikking van 17 april 2007 te wijzigen en te bepalen dat de man per 9 december 2013, althans per datum indiening verzoekschrift een kinderalimentatie van € 347,95 per maand aan de vrouw dient te betalen, althans een bedrag dat de rechtbank passend en redelijk oordeelt.
4.3
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans haar beroep ongegrond te verklaren, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
Als eerste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vanaf 9 december 2013 ook materieel nog sprake is van een toepassing van de WSNP ten aanzien van de man. Hoewel formeel nog geen einde is gekomen aan de WSNP, kan de man vanaf 9 december 2013 weer vrij over zijn inkomen beschikken. Uit de door de man overgelegde uitkeringsspecificatie van de gemeente Rotterdam van maart 2015 blijkt dat geen bijdrage in verband met de WSNP meer op de uitkering ten behoeve van de man en mevrouw [A] wordt ingehouden.
5.4
De man betwist dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het formeel en materieel eindigen van de WSNP en voert aan dat uit de brieven van zijn bewindvoerder blijkt dat de WSNP (materieel) nog voortduurt en laatstelijk is verlengd tot 1 januari 2016. Volgens vaste rechtspraak heeft hij zolang de WNSP van toepassing is, geen draagkracht voor betaling van kinderalimentatie. De vrouw gaat bovendien ten onrechte uit van 9 december 2013. Dat was de datum waarop de zitting bij de rechtbank heeft plaatsgehad, maar de uitspraak is door de rechtbank gegeven op 16 december 2013. Na de uitspraak heeft de gemeente nog enige tijd in verband met de kosten van de WSNP een bedrag op de bijstandsuitkering die hij met mevrouw [A] ontvangt, ingehouden.
5.5
Artikel 356 lid 2 van de Faillissementswet (Fw) bepaalt dat de toepassing van de WSNP van rechtswege is beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden en dat is thans nog niet het geval. Blijkens de brieven van de bewindvoerder van de man van 11 augustus 2014 en 8 april 2015 zit in de boedel van de WSNP nog een vordering van de man op een derde en is nog niet duidelijk of deze vordering te gelde kan worden gemaakt. In verband daarmee heeft de rechter-commissaris in de WSNP besloten de zaak aan te houden.
Naar het oordeel van het hof is vooral van belang het antwoord op de vraag of de inkomsten die de man is gaan ontvangen na 16 december 2013, de datum van de uitspraak van de rechtbank waarbij de schone lei voor de man en mevrouw [A] is geweigerd, in de boedel van de WSNP vallen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0890) onder meer overwogen dat artikel 295 lid 1 Fw bepaalt dat de boedel van de WSNP de goederen van de schuldenaar omvat ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de WSNP alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de WSNP verkrijgt. Op grond van artikel 349a Fw is de duur van de WSNP beperkt tot de termijn van drie jaar, dan wel in afwijking daarvan op een door de rechter(-commissaris) vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar. De termijn van de WSNP is dus aan strikte voorschriften gebonden, hetgeen strookt met het grote belang dat de wetgever eraan gehecht heeft dat de WSNP niet langer duurt dan drie jaar. Daaraan zou wezenlijk afbreuk worden gedaan als toepassing van het wettelijk stelsel met betrekking tot de beëindiging van de WSNP een verlenging van de in artikel 349a Fw bedoelde termijn zou kunnen bewerkstelligen. Het wettelijk stelsel brengt immers mee dat het einde van de in artikel 349a bedoelde termijn praktisch gesproken niet kan samenvallen met de beëindiging van de schuldsanering als bedoeld in artikel 356 lid 2 Fw, nu die beëindiging eerst plaatsvindt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, dan wel zodra de uitspraak waarbij de rechtbank op grond van artikel 354a Fw de WSNP heeft beëindigd, in kracht van gewijsde is gegaan, en tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep openstaat. Een andere indicatie dat de in artikel 349a Fw bedoelde termijn en niet het tijdstip van de beëindiging van de WSNP beslissend is, is volgens de Hoge Raad het feit dat de bewindvoerder ingevolge artikel 351a Fw uiterlijk drie maanden voordat de termijn volgend uit artikel 349a Fw afloopt, verslag uitbrengt over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de WSNP aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de rechtbank binnen de in artikel 349a Fw bedoelde termijn een zitting bepaalt en de rechtbank uitspraak doet op die zitting of uiterlijk op de achtste dag na de zitting, dus in elk geval op een tijdstip dan ongeveer samenvalt met het einde van de in artikel 349a Fw bedoelde termijn. Dit geeft volgens de Hoge Raad voldoende grond om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw - de afdeling waarin de gevolgen van de toepassing van de WSNP zijn geregeld - de WSNP eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge artikel 349a Fw voor de betrokken WSNP geldt. Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn het bepaalde in artikel 295 lid 1 Fw niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de boedel van de WSNP behoren. De Hoge Raad kent aan de beëindiging van de WSNP als bedoeld in artikel 356 lid 1 Fw de betekenis toe dat zij het einde van de afwikkeling van de WSNP markeert.
Op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de WSNP ten aanzien van de man en mevrouw [A] in materiële zin uitsluitend van toepassing is zolang de verplichtingen uit de WSNP voorvloeiend voor hen gelden. Na 16 december 2013 was dat niet langer het geval. De inkomsten die de man is gaan ontvangen na 16 december 2013 vallen niet meer in de boedel van de WSNP.
Deze zienswijze vindt ook steun in het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2934) waarin de Hoge Raad in antwoord op prejudiciële vragen concludeert dat de tekst van artikel 349a lid 2 en 3 Fw niet uitsluit dat een beslissing tot verlenging van de termijn van de WSNP wordt genomen na het moment waarop de termijn van artikel 349a lid Fw afloopt, maar dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de WSNP, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van artikel 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de WSNP.
Het hof is daarom van oordeel dat vanaf 16 december 2013 geen sprake meer is van een WSNP-situatie op grond waarvan moet worden aangenomen dat de man geen draagkracht meer heeft voor kinderalimentatie. De inkomsten die de man ontvangt moeten sedertdien weer in aanmerking worden genomen bij het beoordelen van zijn draagkracht voor kinderalimentatie.
5.6
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.7
Als tweede grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de man samenwoont met een verdienende partner. Volgens de vrouw heeft de man mevrouw [A] leren kennen in een escort- en sexclub en werkt zij daar nog steeds. Het inkomen van mevrouw [A] schat de vrouw op minimaal € 3.000,- / € 4.000,- netto per maand. De uitkering die de man ontvangt, kan hij in verband met haar inkomen zelf volledig en vrij besteden. Zij stelt dat dit ook blijkt uit het feit dat de man in de zomer van 2014 vier weken naar Curaçao op vakantie is geweest, hetgeen de man niet zou kunnen betalen indien hij uitsluitend met mevrouw [A] van de uitkering zou moeten leven. De vrouw voert in dat kader aan dat de man zijn stelling dat een goede vriend deze vakantie heeft bekostigd, niet heeft onderbouwd met stukken. De vrouw heeft in haar beroepschrift tot slot vermeld dat zij nader zal aangeven en bewijzen bij welke escort- en sexclub mevrouw [A] werkt, en hoe lang en op welke dagen en uren.
De man ontkent dat mevrouw [A] werkzaam is. Volgens hem bestaat hun inkomen uitsluitend uit de bijstandsuitkering “gehuwd/samenwonend” van de gemeente Rotterdam.
Het hof stelt vast dat de vrouw uiteindelijk geen nadere gegevens omtrent de werkzaamheden en inkomsten van mevrouw [A] heeft overgelegd.
Het hof is dan ook van oordeel dat, nu de vrouw haar stellingen ter zake niet nader heeft onderbouwd en geenszins aannemelijk heeft gemaakt, hieraan voorbij moet worden gegaan. Voor het bepalen van de draagkracht van de man zal daarom uitsluitend de bijstandsuitkering die hij samen met mevrouw [A] ontvangt, in aanmerking worden genomen.
5.8
Als derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat sedert april 2013 andere regels gelden met betrekking tot het bepalen van kinderalimentatie en dat de man op basis van deze regels minimaal een bedrag van € 25,- moet voldoen.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de door de Expertgroep alimentatienormen in februari 2013 gepubliceerde nieuwe richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie moeten worden toegepast. Op basis van deze richtlijnen kan van de man, gelet op het feit dat hij een bijstandsuitkering ontvangt, niet gevergd worden dat hij meer bijdraagt dan de in het rapport Alimentatienormen vermelde minimumbijdrage van € 25,-- per maand bij lagere inkomens.
5.9
De stelling van de man dat nog enige tijd na 16 december 2013 een bijdrage ten behoeve van de bewindvoerder op de bijstandsuitkering is ingehouden, maakt het oordeel van het hof niet anders. Bovendien blijkt uit de door de man overgelegde uitkeringsspecificaties uitsluitend dat dit daadwerkelijk het geval was over de maanden februari 2014 tot en met april 2014. Op de uitkeringsspecificatie van maart 2015 wordt geen inhouding vermeld.
5.1
Met betrekking tot de behoefte van [kind] heeft de vrouw tot slot opgemerkt dat de man deze behoefte tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank ten onrechte heeft bestreden. De advocaten van partijen zijn in het verleden aan de hand van de inkomsten van partijen tot dit aandeel van de man in de kosten gekomen en de man heeft deze behoefte in eerdere procedures niet betwist.
De man heeft met betrekking tot de behoefte bij het hof naar voren gebracht dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt en dan recht heeft op een kindgebonden budget. De vrouw dient daarvan bewijsstukken over te leggen.
Nu in de beschikking van het hof van 20 maart 2007 in rechtsoverweging 4.2 is overwogen dat de man niet heeft betwist dat behoefte bestaat aan kinderalimentatie en een bijdrage van destijds € 300,- per maand is vastgesteld, is deze behoefte destijds in rechte komen vast te staan. Geïndexeerd bedraagt deze behoefte thans € 350,73 per maand. Indien de vrouw een kindgebonden budget en/of ouderkop ontvangt voor [kind] dan dient deze in mindering te worden gebracht op deze behoefte. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw verklaard dat zij een toeslag van de belastingdienst van ongeveer € 80,- per maand ontvangt. Volgens de vrouw is niet inzichtelijk voor haar hoe dit bedrag is opgebouwd en is dit bedrag inclusief zorgtoeslag en huurtoeslag. Met deze verklaring heeft de vrouw weliswaar geen volledige inzage verschaft in de hoogte van het bedrag dat zij ter zake kindgebonden budget en eventueel ouderkop ontvangt, maar de man heeft - mede gelet op de hoogte van de behoefte van [kind] van thans € 350,73 per maand - ook niet gesteld dan wel aannemelijk gemaakt (met bijvoorbeeld een proefberekening) dat deze bijdrage dermate hoog zal zijn dat geen behoefte meer resteert aan een bijdrage van de man van € 25,- per maand. Dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van € 25,- per maand voor [kind] staat naar het oordeel van het hof voldoende vast.
5.11
De man heeft verweer gevoerd tegen de door vrouw verzochte ingangsdatum van 9 december 2013 bij een eventuele vaststelling van een kinderalimentatiebijdrage. Hij is van mening dat een onderhoudsbijdrage niet eerder dient in te gaan dan de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 10 maart 2014.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof acht het redelijk als ingangsdatum voor de vaststelling van de kinderalimentatie de datum te hanteren waarop de vrouw het verzoekschrift daartoe bij de rechtbank heeft ingediend. Zoals hiervoor vermeld is dat 10 maart 2014. Eerst met ingang van die datum heeft de man rekening kunnen en moeten houden met de vaststelling van een kinderalimentatiebijdrage.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven gedeeltelijk. Dit leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zal beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 september 2014, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 17 april 2007 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 10 maart 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] een bedrag van € 25,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, H.L. Wattel en J.P. Balkema, bijgestaan door de griffier, en is op 9 juni 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.