In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De verzoekers, een vrouw en haar partner, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, die de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen had vastgesteld op € 190,-- per kind per maand. De vrouw had eerder verzocht om een bijdrage van € 400,-- per kind per maand, gebaseerd op het gezamenlijk inkomen van partijen tijdens hun samenleving in 2010, dat € 73.005,-- bedroeg. De man voerde echter aan dat de vrouw geen inkomen had op het moment van uiteengaan en dat de berekening van de behoefte van de kinderen uitsluitend op zijn inkomen gebaseerd moest worden.
De rechtbank had de bijdrage vastgesteld op € 353,50 per kind per maand, maar het hof vernietigde deze beschikking en kwam tot een lagere bijdrage. Het hof had bij de berekening van het netto gezinsinkomen enkel het fiscaal loon van de man in 2010 in aanmerking genomen en de vrouw onvoldoende onderbouwd geacht in haar stelling dat zij ook inkomsten had gegenereerd. De vrouw had in 2009 nabetalingen van haar voormalige werkgever ontvangen, maar het hof oordeelde dat deze nabetalingen niet hadden geleid tot een verhoging van het netto gezinsinkomen, gezien haar negatieve fiscale inkomen over dat jaar.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoekers verworpen en geoordeeld dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en voldoende gemotiveerd. De overige klachten in de middelen konden evenmin tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef.