ECLI:NL:HR:2014:2934

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
13 oktober 2014
Zaaknummer
13/05960
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en berekening gezinsinkomsten na relatiebeëindiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De verzoekers, een vrouw en haar partner, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, die de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen had vastgesteld op € 190,-- per kind per maand. De vrouw had eerder verzocht om een bijdrage van € 400,-- per kind per maand, gebaseerd op het gezamenlijk inkomen van partijen tijdens hun samenleving in 2010, dat € 73.005,-- bedroeg. De man voerde echter aan dat de vrouw geen inkomen had op het moment van uiteengaan en dat de berekening van de behoefte van de kinderen uitsluitend op zijn inkomen gebaseerd moest worden.

De rechtbank had de bijdrage vastgesteld op € 353,50 per kind per maand, maar het hof vernietigde deze beschikking en kwam tot een lagere bijdrage. Het hof had bij de berekening van het netto gezinsinkomen enkel het fiscaal loon van de man in 2010 in aanmerking genomen en de vrouw onvoldoende onderbouwd geacht in haar stelling dat zij ook inkomsten had gegenereerd. De vrouw had in 2009 nabetalingen van haar voormalige werkgever ontvangen, maar het hof oordeelde dat deze nabetalingen niet hadden geleid tot een verhoging van het netto gezinsinkomen, gezien haar negatieve fiscale inkomen over dat jaar.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoekers verworpen en geoordeeld dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en voldoende gemotiveerd. De overige klachten in de middelen konden evenmin tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef.

Uitspraak

10 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05960
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. Gilsing,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.C.J. Smallenbroek.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en [verzoeker 2] en verweerder als de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 506658 / FA RK 11-10489 van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.119.294/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 september 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben de vrouw en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 22 augustus 2014 op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit drie kinderen zijn geboren.
(ii) De relatie is beëindigd en partijen zijn feitelijk uiteengegaan in 2010.
3.2.1
De vrouw heeft in 2011 een door de man te betalen bijdrage verzocht in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ten bedrage van € 400,-- per kind per maand. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk inkomen van partijen tijdens hun samenleving in 2010 een bedrag van € 73.005,-- beliep.
De man heeft als verweer gevoerd dat de vrouw op het moment van uiteengaan van partijen in 2010 geen inkomen had en dat partijen gedurende de laatste jaren van de samenwoning hebben geleefd van zijn inkomen, zodat bij de berekening van de behoefte van de kinderen uitsluitend van dat inkomen moet worden uitgegaan.
3.2.2
De rechtbank heeft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen bepaald op € 353,50 per kind per maand en heeft daartoe onder meer overwogen dat naast het inkomen van de man ook de vrouw doorlopend inkomen heeft gegenereerd.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen bepaald op € 190,-- per kind per maand. Het hof heeft bij de berekening van het netto gezinsinkomen, dat het uitgangspunt vormt bij het bepalen van de behoefte van de kinderen, uitsluitend het fiscaal loon van de man in 2010 in aanmerking genomen en heeft met betrekking tot het inkomen van de vrouw onder meer het volgende overwogen.
“4.3 (…) De vrouw heeft, tegenover voormelde stellingen van de man, haar stelling dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gehad, onvoldoende onderbouwd, hetgeen op haar weg lag. Voor zover de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat zij in 2009 in totaal € 5.448,- aan netto inkomsten heeft ontvangen, overweegt het hof dat de vrouw blijkens de door haar in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2009 in dat jaar geen inkomsten heeft gehad. (…)”
3.3
Middel I klaagt onder meer dat deze overweging onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens het middel is het hof ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de vrouw in 2009 inkomsten heeft genoten ter hoogte van € 5.448,--.
De klacht faalt. De vrouw heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat zij, na vrijwillig ontslag, in de periode van december 2008 tot augustus 2010 een opleiding heeft gevolgd, en dat zij in 2009 nog nabetalingen van haar voormalige werkgever ten bedrage van € 5.448,-- heeft ontvangen.
Het hof is in het kader van de berekening van het netto gezinsinkomen over 2009 ervan uitgegaan dat de vrouw in dat jaar geen inkomsten heeft gehad en heeft zich daarbij gebaseerd op de door de vrouw in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2009. Blijkens die aanslag, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9.2, had de vrouw over 2009 een negatief fiscaal inkomen. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op dit negatief fiscaal inkomen, de door de vrouw gestelde nabetalingen ten bedrage van in totaal € 5.448,-- niet hebben geleid tot verhoging van het netto gezinsinkomen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.
3.4
De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 oktober 2014.