Het hof oordeelt als volgt. De echtgenoot van de rechthebbende heeft zijn uiterste wil in zijn testament van 4 augustus 2009 laten vastleggen. Hij heeft zijn echtgenote en kinderen tot zijn enige erfgenamen benoemd en bepaald dat alle tot zijn nalatenschap behorende goederen door zijn echtgenote worden verkregen en dat ieder van zijn overige erfgenamen een geldvordering ten laste van zijn echtgenote verkrijgt ter grootte van de waarde van zijn erfdeel. Voor deze verdeling geldt volgens het testament, in afwijking van het dienaangaande in de wet bepaalde, dat de vorderingen van de kinderen onder meer opeisbaar zijn ingeval de echtgenote ter voorziening in haar levensonderhoud aanspraak maakt op een voorziening van overheidswege waarvoor een vermogenstoets wordt gehanteerd.
Wat betreft de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen volgt zowel uit de door [C] en [B] afgelegde getuigenverklaringen als uit hun hierboven onder 2.4 respectievelijk 2.5 weergegeven schriftelijke verklaringen dat de echtgenoot van de rechthebbende alles voor de rechthebbende goed wilde achterlaten, dat hij een broertje dood had aan belasting betalen, dat hij van mening was dat je niet op je eigen vermogen moet interen als er andere voorzieningen zijn, dat het aanwezige vermogen in de familie moest blijven, in het bijzonder bij de rechthebbende, dat het zeker niet de bedoeling was dat er geld naar de overheid zou gaan en dat als “je je eigen vermogen (moet) opvreten (…) het naar de familie” moet.
Tot de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval te rekenen de uit voornoemde verklaringen volgende omstandigheid dat de echtgenoot van de rechthebbende zijn testament destijds heeft gemaakt op het moment dat de rechthebbende reeds ruim drie jaar was opgenomen in een verzorgingstehuis zonder het vooruitzicht weer naar huis terug te kunnen keren. Ter mondelinge behandeling van het hof is toegelicht dat de echtgenoot van de rechthebbende haar de eerste jaren van haar ziekte thuis heeft verzorgd. Doordat haar lichamelijke situatie steeds verder achteruitging werd zij na verloop van tijd volledig afhankelijk van zorg. Sinds 2005 verblijft zij dan ook volledig in het verzorgingstehuis [D] in [plaats] .
Op grond van hetgeen ter mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gekomen, hetgeen uit de stukken blijkt en de ter zitting van 15 april 2015 afgelegde getuigenverklaringen - is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de uiterste wil van de echtgenoot van de rechthebbende - gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt - beoogt te bewerkstelligen dat de vorderingen van de kinderen ook opeisbaar zijn ingeval de rechthebbende ter voorziening in de kosten van verzorging en verpleging - en derhalve anders dan het testament vermeldt: “ter voorziening in haar levensonderhoud” - aanspraak maakt op een voorziening van overheidswege waarvoor een vermogenstoets wordt gehanteerd. In dit verband acht het hof van belang dat, zoals [C] heeft verklaard, bij het opmaken van het testament van een standaardmodel van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie gebruik is gemaakt en dat de desbetreffende bepaling inmiddels is aangepast in die zin dat kindsdelen opeisbaar worden als inkomenstoetsen en vermogenstoetsen worden gehanteerd.
Met betrekking tot de getuigenverklaring van [B] overweegt het hof nog dat deze, anders dan zijn schriftelijke verklaring van 23 oktober 2014 (zie hierboven onder 2.7), aansluit bij de vaststaande feiten, inhoudende dat het testament van de echtgenoot van de rechthebbende op 4 augustus 2009 en dus niet aan het sterfbed van de echtgenoot van de rechthebbende, die pas op 15 april 2012 is overleden, tot stand is gekomen. De partijgetuigenverklaring van de bewindvoerder, inhoudende dat zijn vader na het ondertekenen van het testament in het ziekenhuis nog bijna drie jaar heeft geleefd, wordt gelet op het voorgaande in voldoende sterke mate en op de essentiële punten ondersteund door de verklaring van [B] .
Tot slot volgt uit de door de bewindvoerder ter mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde bankafschriften dat de rechthebbende thans beschikt over een vermogen van ongeveer € 169.000,-. Op grond van het verhandelde ter mondelinge behandeling is de rechthebbende, naar het oordeel van het hof, ook na uitkering van de erfdelen van de kinderen, nog voldoende in staat om in haar levensonderhoud te voorzien.