Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
arrest van de eerste kamer van 19 mei 2015
[appellant],
[appellant],
[geïntimeerde],
[geïntimeerde],
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Grief III, die betrekking heeft op de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten en de rente, deel het lot van de beide andere grieven.
8 maart 2013 verzocht om in het geval van een bekrachtiging van het bestreden vonnis, [appellant] in de ‘reële proceskosten van [geïntimeerde]’ te veroordelen (proces-verbaal van comparitie van partijen van 8 maart 2013, p. 2). In zijn akte uitlating van 14 januari 2014 heeft hij dat bedrag nog vastgesteld op € 7.500,- inclusief BTW en in de akte van 24 februari 2015 heeft hij die kosten van rechtsbijstand becijferd op een bedrag van € 9.289,47 en heeft hij geconcludeerd:
HR 29 juni 2007, NJ 2007/353 en herhaald in HR 6 april 2012, RvdW 2012/541 [appellant] ‘zijn vorderingen feitelijk van meet af aan (heeft) gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen en/of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze (verder) geen kans van slagen (meer) hadden, waarbij het met name gaat om de onmogelijkheid om kosten te verhalen op [geïntimeerde] privé.’