In het arrest van 26 juni 1963, nr. 15 039, BNB 1963/252 heeft de Hoge Raad overwogen:
“dat in art. 8a, lid 3, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 onder woonhuizen moeten worden verstaan opstallen, welke naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd zijn als zodanig te worden gebruikt;
dat uit hetgeen het Hof feitelijk vaststelde omtrent den aard van de verbouwing blijkt, dat ook na die verbouwing de in het geding zijnde panden naar aard en inrichting woningen zijn;
dat het Hof heeft vastgesteld, dat zij ten tijde van den aankoop bestemd waren om te worden gebruikt als inrichting voor zwakzinnigen, waarna het Hof de vraag heeft gesteld of in zodanig gebruik kan worden gezien gebruik als woning;
dat het Hof die vraag ontkennend heeft beantwoord, aangezien de gehuisveste personen uitsluitend in gemeenschappelijke ruimten, welke het karakter van particuliere woning missen, verblijven, welke verblijfsruimten zelve evenmin als het daarin aanwezige meubilair ter vrije beschikking van de aanwezige zwakzinnigen staan;
dat het middel terecht opwerpt dat de zojuist weergegeven omstandigheden op zich zelve niet uitsluiten, dat de zwakzinnigen de panden gebruiken als woning;
dat belanghebbende heeft gesteld, dat de panden worden gebruikt als gesticht, waarin zwakzinnigen worden verpleegd;
dat indien juist mocht zijn - hetgeen door den Inspecteur is ontkend - dat de zwakzinnigen tijdens hun verblijf in de panden worden verpleegd in dier voege dat aan de verpleging overwegende betekenis moet worden toegekend, de panden niet als woonhuizen worden gebruikt”