Uitspraak
[appellante],
mr. S. A. Klos.
de Stichting,
mr. A.P. Groen.
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling in hoger beroep
1 januari 2013 zijn voormelde stichtingen, die al vele jaren afzonderlijk bestonden, onder de naam stichting [A] en [B] samengegaan. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel houdt de Stichting zich bezig met “maatschappelijke opvang voor volwassenen met verblijfsaccommodatie en met jeugdzorg met verblijfsaccommodatie” en “het bieden van opvang en hulp bij het (opnieuw) leren wonen en leven en het aanpakken van (de effecten van) huiselijk geweld in afhankelijkheidsrelaties”. Het werkgebied van de Stichting bestrijkt de provincies Groningen en Drenthe, en ongeveer twee derde deel van de cliënten van de stichting is van niet-Nederlandse afkomst en vaak de Nederlandse taal niet (goed) machtig. De stichting maakt deel uit van de landelijke federatie opvang en wordt gefinancierd via “gelabeld” geld vanuit de Rijksoverheid en via de AWBZ.
Aan haar vorderingen heeft [appellante], samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat het gebruik van de handelsnaam [X1/X2] en het te kwader trouw gedeponeerde merk [X1] door de Stichting jegens haar, als erfgename en rechtsopvolger onder algemene titel van haar echtgenoot, onrechtmatig is. Zij heeft zich daartoe beroepen op i) de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW, mede ingevuld door de in artikel 21 Auteurswet neergelegde norm dat geportretteerden niet behoeven toe te laten dat hun in de uitoefening van hun beroep verworven populariteit commercieel wordt geëxploiteerd door openbaarmaking van hun portretten, zonder dat zij daarvoor een vergoeding ontvangen,
1 sub a Wet Bescherming Persoonsgegevens en artikel 2.4 sub f van het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (hierna: “BVIE”).
[pseudoniem] door [appellante] niet als merk is ingeschreven en zij bij gebreke van een volmacht zich niet kan beroepen op het Benelux merk [X1] dat op naam van haar dochter in het merkenregister is ingeschreven. Volgens [appellante] gaat dit verweer niet op omdat de naam van de dichter [X1] geen merk is dat de waar van de onderneming onderscheidt.
Artikel 2.19 lid 3 BVIE bepaalt vervolgens dat artikel 2.19 lid 1 BVIE het recht van gebruikers van een teken, dat niet als merk wordt beschouwd, onverlet laat om de bepalingen van het gemene recht in te roepen voor zover dit toestaat zich te verzetten tegen onrechtmatig gebruik van dit teken. Uit de samenhang van de artikelen 2.19 en 2.1 lid 1 BVIE volgt dat de gebruiker van een teken dat in de zin van het BVIE als merk moet worden beschouwd, geen bescherming toekomt tegen het gebruik daarvan, ook niet op basis van artikel 6:162 BW. Artikel 2.19 lid 1 BVIE laat niet toe dat langs de weg van artikel 6:162 BW eenzelfde bescherming wordt verkregen tegen handelingen die het merkrecht beoogt tegen te gaan, waaronder bijvoorbeeld het zonder toestemming van de rechthebbende aanhaken bij en het profiteren van de bekendheid van een teken (vgl. BenGH 23 oktober 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP4851,
Engels/Daewoo). De hier bedoelde negatieve reflexwerking geldt niet voor een teken dat ingevolge artikel 2 lid 1 BVIE niet als merk wordt beschouwd doordat het niet wordt gebruikt ter onderscheiding van waren en diensten.
Burberry’s II enHvJEG,
24 juni 2004, ECLI:EU:C:2004:384,
Heidelberger Bauchemie).
grieven I en IIbetoogt, dat de bevolking van Groningen bij de naam "[X1/X2]" onmiddellijk een verband legt met de dichter [X1], onvoldoende concreet gemaakt dat door de vernoeming van de Stichting
haarbelangen zijn geschaad. Daartoe is het volgende redengevend.