Uitspraak
1.[appellant 1],
[appellant 1],
[appellant 2],
1.De Groene Belangenbehartiger B.V.,
DGB,
[geïntimeerde],
DGB c.s.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Dat [geïntimeerden] het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden verzoekt, rechtdoende, het vonnis van de rechtbank te Overijssel d.d. 26 juni 2013 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de proceskosten:
aan eisers te betalen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis:
- In hoofdsom € 43.795,91 te vermeerderen met de variabele rente daarover vanaf1 januari 2012 tot aan de dag der gehele voldoening;En
- Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg alsmede in de kosten van onderhavige hoger beroep procedure."
3.De feiten
50 % van de stem- en dividendrechten.
15 oktober 2008 heeft [appellant 2] zijn aandelen in Deltacon Holding B.V. verkocht aan en geleverd aan DGB. [geïntimeerde] is bestuurder van DGB.
ABN AMRO bank, de kredietovereenkomst met Deltacon ISC op 3 januari 2011 opgezegd. Vervolgens heeft zij [appellant 1] en [appellant 2] aangesproken op grond van de hoofdelijke aansprakelijkheid. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2013 zijn [appellant 1] en [appellant 2] uit dien hoofde veroordeeld tot betaling aan de bank van € 43.795,91 vermeerderd met rente en kosten.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De bespreking van de grieven
I tot en met IVhebben tot strekking dat de vordering ten onrechte is afgewezen. De grieven bevatten met name het verwijt dat DGB als vereffenaar van
Deltacon ISC in strijd met het bepaalde in artikel 2:23a lid 4 BW niet het faillissement van Deltacon ISC heeft aangevraagd. Dit had volgens [appellant 1] en [appellant 2] wel gemoeten omdat de schulden de baten vermoedelijk overtroffen en de uitzondering die de wet toelaat, namelijk dat de bekende schuldeisers instemmen met voortzetting van de vereffening buiten faillissement, zich niet voordeed. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] heeft DGB voorafgaand aan de ontbinding van Deltacon ISC de activa van deze vennootschap om niet aan Producert overgedragen en zou, indien het faillissement van Deltacon ISC zijn aangevraagd en uitgesproken, een curator deze overdracht om niet ongedaan hebben gemaakt met als gevolg dat een vergoeding in de boedel zou zijn gevloeid. Het gevolg daar weer van, zo begrijpt het hof, zou zijn geweest dat de bank met die gelden (gedeeltelijk) had kunnen worden betaald, dan wel dat [appellant 1] en [appellant 2] met die gelden hadden kunnen worden voldaan nadat zij de bank hadden voldaan. Subsidiair stellen [appellant 1] en [appellant 2] dat DGB nagelaten heeft de schuld aan de bank te voldoen uit de baten die in Deltacom ISC voorhanden waren. Door niet het faillissement aan te vragen dan wel de schuld aan de bank te voldoen, heeft DGB onrechtmatig gehandeld “
jegens de schuldeiser, in dit geval de Deutsche bank, en daarmee afgeleid [geïntimeerden]” (vergl. MvG 29 tm. 33 en pleitnota mr. Mulder). [appellant 1] en [appellant 2] hebben in deze context gesteld dat DGB c.s. in het bezit waren van de kredietovereenkomst, althans bekend waren met de hoofdelijke verbondenheid van [appellant 1] en [appellant 2] (zie o.a. conclusie van repliek sub 5 en 19). Desgevraagd heeft mr. Mulder ten pleidooie namens [appellant 1] en [appellant 2] bevestigd dat het hiervoor omschreven verwijt de enige grondslag is van de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] op DGB c.s. Het hof begrijpt die grondslag wat betreft [geïntimeerde] voorts aldus dat hem als bestuurder van DGB van het onrechtmatig handelen door DGB een ernstig verwijt kan worden gemaakt (vergl. inleidende dagvaarding sub 24). Aldus lenen de grieven zich voor gezamenlijke bespreking, respectievelijk ontbreekt het belang bij afzonderlijke bespreking van de grieven voor zover die losstaan van deze grondslag.
Deltacon ISC) de schuldeisers van Deltacon ISC zijn betaald, met uitzondering van de bank. Als reden voor dit laatste werd opgegeven dat de bank nog geen opeisbare vordering had omdat het krediet nog niet was opgezegd. Wel is volgens [geïntimeerde] getracht de bank ertoe te bewegen in te stemmen met overname van het krediet door Producert, doch daar was de bank niet toe bereid. DGB c.s. betwisten dat zij ten tijde van de ontbinding/vereffening op de hoogte waren van de medeverbondenheid van [appellant 1] en [appellant 2]. Zij betwisten dat zij toen in het bezit waren van de kredietovereenkomst.
en daarmee afgeleid [geïntimeerden]”.
in de buurt van de vereffening”. Evenmin volgt het hof [appellant 1] en [appellant 2] in hun stelling dat een feit van algemene bekendheid is dat de bestuurders/aandeelhouders hoofdelijk zijn medeverbonden voor een bedrijfskrediet. Gelet op het voorgaande kan niet als vaststaand worden aangenomen dat DGB c.s. ten tijde van de ontbinding/vereffening op de hoogte waren van de hoofdelijke verbondenheid van [appellant 1] en [appellant 2].
DGB c.s. begroot op € 1920,- aan verschotten en overeenkomstig 3 punten in tarief IV voor geliquideerd salaris van de advocaat.