In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de moeder van de betrokken partijen, die op 12 augustus 2011 is overleden. De deelgenoten in de nalatenschap zijn [appellante], [geïntimeerde] en [persoon 1], ieder voor een derde deel. Tot de nalatenschap behoort een vordering uit geldlening van de erflaatster op [appellante] ter hoogte van € 78.315,42, die is ontstaan bij de verkoop van een woning aan [appellante] en haar echtgenoot. De rechtbank Gelderland heeft in een eerder vonnis bepaald dat deze lening, vermeerderd met rente, geheel opeisbaar is. [appellante] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het hof de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en zich gebogen over de grief van [appellante]. Het hof oordeelt dat een deelgenoot niet ten behoeve van de gemeenschap vorderingen kan instellen tegen een andere deelgenoot, en dat vorderingen van de gemeenschap op een deelgenoot bij de verdeling aan de orde moeten komen. Het hof concludeert dat de lening niet opeisbaar is voor de verdeling van de nalatenschap, en dat [appellante] niet verplicht is om het bedrag van de lening en de rente in de nalatenschap in te brengen. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor zover het betreft de opeisbaarheid van de lening, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige.
De beslissing van het hof houdt in dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd, en dat het arrest ook geldt voor [persoon 1], die niet in beroep is gekomen. Dit arrest is uitgesproken op 24 maart 2015.