ECLI:NL:GHARL:2015:205

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
200.136.201-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting van vorderingen uit onbetaalde facturen in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 januari 2015, gaat het om een hoger beroep betreffende onbetaalde facturen tussen [X 1], [X 2], en [X 3] (hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten]) en [Y]. De appellanten hebben in eerste aanleg bij de rechtbank Groningen vorderingen ingesteld tegen [Y] voor betaling van openstaande facturen, waarbij [Y] zich op verjaring heeft beroepen. De rechtbank heeft de vordering van de appellanten gedeeltelijk toegewezen, maar het verjaringsberoep van [Y] gehonoreerd, met uitzondering van enkele facturen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij hun eis hebben gewijzigd en de stuiting van de verjaring hebben betwist.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of de brieven van de appellanten aan [Y] als stuitingshandelingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank had geoordeeld dat de brief van 18 mei 2001 de verjaring niet had gestuit, maar het hof overweegt dat deze brief wel degelijk een aanmaning bevatte. Het hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van de ontvangst van de relevante brieven door [Y]. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van [Y] in het incidenteel appel beoordeeld, waarbij [Y] zich op een afwijkende prijsstelling beroept. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling.

De uitspraak van het hof is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het inzicht biedt in de eisen die aan stuitingshandelingen worden gesteld en de rol van bewijs in civiele procedures. De zaak benadrukt ook de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te verschaffen over openstaande vorderingen en de communicatie hierover.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.136.201/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 83637/HA ZA 05-1023)
arrest van de tweede kamer van 13 januari 2015
in de zaak van

1.[X 1],

gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [X 2],

wonende te [woonplaats 1],

3. [X 3],

wonende te [woonplaats 1],
appellanten in het principaal appel, tevens geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[Y],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[Y],
advocaat: mr. P. van Wijngaarden, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen d.d. 15 februari 2006 en 27 februari 2008 van de rechtbank Groningen. [Y] wordt in die procedure abusievelijk aangeduid als [foutieve naam].

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellanten] zijn bij dagvaarding d.d. 26 mei 2008 in hoger beroep gekomen van genoemd vonnis van 27 februari 2008. De zaak is destijds geregistreerd onder zaaknummer 200.006.822/01. Nadat de zaak een tijd geroyeerd is geweest, is deze op 29 oktober 2013 heropend. De zaak heeft toen het huidige zaaknummer gekregen (200.136.201/01).
2.2
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (met producties),
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.3
Vervolgens hebben [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.4
De vordering van [appellanten] in het principaal appel luidt:
"
(…) bij arrest(en):
I. te vernietigen (inzoverre door [X 2] betreden) het vonnis op 27 februari 2008 door de Rechtbank Groningen, onder zaak-/ rolnummer 83637 / HA ZA 05-1023 gewezen, en, opnieuw rechtdoende:
II. [Y] (c.q. lees steeds en gelieve in het arrest te vermelden: de heer [Y], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]), als nog te veroordelen:
primair:
i. tot betaling aan [X 2] van een bedrag van € 25.538,42 vermeerderd met de contractuele rente van 15 % per jaar over € 10.131,17 vanaf 18 oktober 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
ii tot betaling aan [X 2] van een bedrag van € 11.372,25 vermeerderd met de wettelijke rente over € 10.131,17 vanaf 30 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. voorwaardelijk, indien het Gerechtshof - in weerwil van hetgeen [X 2] betoogt - oordeelt dat bepaalde vorderingen welke [X 2] uit hoofde van de thans litigieuze facturen op [Y] heeft zouden zijn verjaard, voor recht te verklaren dat, voor het geval [Y] (inzake enige andere procedure) nog enige vordering op [X 2] mocht hebben, [X 2] de onder II bedoelde vorderingen kan inroepen ter verrekening;
IV. alsmede/althans - gelet op het gestelde zijdens [X 2] - zodanige beslissingen te nemen als het Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren;
V. [Y] te veroordelen in de kosten vallende op beide instanties, alsmede - in elk separaat arrest waarin een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken - in het nasalaris ad € 131,00 zonder betekening en € 199,00 in geval van betekening, alles steeds te vermeerderen met de wettelijke rente (over zowel de proceskosten als het nasalaris) inzoverre betaling binnen veertien dagen na betekening van het ten dezen te wijzen arrest/ de ten dezen te wijzen arresten uitblijft tot de dag der algehele voldoening;
VI. het te wijzen arrest/ alle te wijzen arresten voor zoveel mogelijk in alle onderdelen wettelijke uitvoerbaar bij voorraad te verklaren."
2.5
De vordering van [Y] in het incidenteel appel luidt:
"
(…) te vernietigen het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 27 februari 2008 en wel voor zover in dat vonnis [Y] is veroordeeld om aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 692,35 en € 112,21, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de respectieve factuurdata tot de dag van volledige betaling en deze vorderingen volledig af te wijzen en [X 2] te veroordelen om aan [Y] terug te betalen al hetgeen [Y] uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Groningen van 27 februari 2008 heeft voldaan, met vermeerdering van de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag der volledige terugbetaling;
en zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep met veroordeling van [X 2] in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, te vermeerderen met nasalaris ad € 131.-- zonder betekening en € 199,-- in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover indien betaling van de proceskosten niet binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest plaatsvindt tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander uitvoerbaar bij voorraad."

3.De feiten

3.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van het vonnis van 27 februari 2008 een aantal feiten vastgesteld. Hierover hebben partijen geen geschil, zodat ook in hoger beroep van deze feiten zal worden uitgegaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
Tussen [Y] en [appellanten] heeft jarenlang een zakelijke relatie bestaan, waarbij [appellanten] als vaste dealer van Alfa Laval Agri B.V. aan [Y] meerdere melkinstallaties hebben verkocht en geleverd. Over de in 1999 verkochte en geleverde melkinstallatie loopt tussen partijen een andere procedure. Deze procedure is aangespannen door [Y] en betreft de beweerdelijke non-conformiteit van de melkinstallatie. De rechtbank heeft in die procedure eveneens op 27 februari 2008 eindvonnis gewezen (zaaknummer 46944/HA ZA 00-526), waarbij [Y] grotendeels in het ongelijk is gesteld. Zowel [Y] als [appellanten] hebben tegen dit vonnis hoger beroep bij dit hof ingesteld. Deze zaken zijn eveneens een tijd geroyeerd geweest. Na heropening zijn deze zaken thans aanhangig onder zaaknummer 200.123.260/01 respectievelijk 200.135.406/01. Deze zaken zijn heden gevoegd en ook daarin wordt heden arrest gewezen.
3.1.2
[appellanten] hebben in november 1999 een aantal facturen aan [Y] verzonden, waaronder in elk geval de volgende vier:
Factuur [nummer 1] d.d. 23 september 1999 ten bedrage van f 70,50;
Factuur [nummer 2] d.d. 4 oktober 1999 ten bedrage van f 1.525,74;
Factuur [nummer 3] d.d. 13 oktober 1999 ten bedrage van f 288,05;
Factuur [nummer 4] d.d. 12 november 1999 ten bedrage van f 117,50.
3.1.3
Bij faxbrief van 27 november 1999 heeft [Y] de verschuldigdheid van deze vier
facturen betwist. De handgeschreven tekst van dit faxbericht luidt als volgt:
"Hierbij deel ik U mede dat wij niet accoord kunnen gaan met de nota's die wij op 19 november hebben ontvangen.nota [nummer 2] 10 extra geleverde halsbanden + transponders zouden wij voor dezelfde prijs als de andere 220 krijgen nl f 70,- per stuknota [nummer 4] valt onder garantie,, [nummer 1] valt onder garantie en werken nog niet goed
,, [nummer 3] borstel wel besteld, maar geen opdracht gegeven voor montage"
3.1.4
Bij brief van hun raadsman d.d. 18 mei 2001 hebben [appellanten] [Y]
gesommeerd tot betaling van een bedrag van f 61.688,67 - onder verwijzing naar de nota's die [Y] reeds op 13 november 2000 zou hebben ontvangen - en hen wettelijke rente en
incassokosten aangezegd.
3.1.5
Bij brief van zijn raadsman d.d. 28 mei 2001 heeft [Y] de verschuldigdheid van
dat bedrag betwist en heeft hij aangegeven dat de openstaande nota's, waarnaar de raadsman van [appellanten] verwijst en welke op 13 november 2000 door hem zouden zijn ontvangen, hem niet bekend zijn.
3.1.6
Bij brief van 19 juni 2001 heeft de raadsman van [appellanten] gepersisteerd bij de
voldoening van alle nota’s. Daarbij heeft hij aan de raadsman van [Y] meegedeeld dat [Y] de betreffende nota's wel degelijk heeft ontvangen en hier ook van op de hoogte is, aangezien [Y] hierover zelfs met [appellanten] heeft gecorrespondeerd.
3.1.7
Bij brief van 26 juni 2001 heeft de raadsman van [Y] gepersisteerd bij zijn
verweer en verzocht om specificatie van de vordering. Daarbij schrijft hij onder meer het volgende:
"(…) Cliënt heeft uw cliënt op 27 november 1999 een fax gezonden en van die fax zend ik u bijgaand een fotokopie. Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud hiervan.Uit de fax en de daarbij gevoegde nota's van uw cliënt blijkt dat mijn cliënt de nota's van uw cliënt betwist en daaruit blijkt bovendien dat de nota's van uw cliënt in totaal een bedrag van f 2.001,79 bedraagt en niet het door u genoemde bedrag van ruim f 60.000,--.Cliënt kan de vordering van uw cliënt dan ook nog steeds niet plaatsen, zij het dat er door mijn cliënt is gereclameerd tegen de nota's van uw cliënt verzonden op 19 november 1999 ten bedrage van het hiervoor genoemde bedrag van f 2.001,79. (…)"
3.1.8
Bij brief van 17 oktober 2005 heeft de raadsman van [appellanten] [Y] nogmaals
gesommeerd tot betaling, thans onder bijvoeging van de betreffende nota’s. Volgens deze brief beloopt de vordering in hoofdsom een bedrag van € 27.993,10, welk bedrag vermeerderd wordt met € 1.200,- aan buitengerechtelijke incassokosten en de overeengekomen rente ad € 39.562,67 op grond van de Algemene Voorwaarden, derhalve in totaal een bedrag van € 68.755,68, uiterlijk 24 oktober 2005 op de derdenrekening van het kantoor van de raadsman van [appellanten] te voldoen.

4.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg,- samengevat, gevorderd - veroordeling van [Y] tot betaling van € 10.131,17, primair vermeerderd met contractuele rente en kosten, subsidiair met de wettelijke rente. [Y] heeft ter afwering van de vordering onder meer een beroep op verjaring gedaan.
4.2
De rechtbank heeft het verjaringsberoep gehonoreerd behoudens ten aanzien van de hiervoor onder 3.1.1 genoemde facturen en heeft [Y] veroordeeld om aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 692,35 en € 112,21, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de respectieve factuurdata tot de dag van volledige betaling meer of anders gevorderde afgewezen. De proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.Met betrekking tot de eiswijziging in het principaal appel

[appellanten] hebben in hoger beroep hun oorspronkelijke eis gewijzigd. Krachtens artikel 130 jo. 353 lid 1 Rv zijn zij hiertoe bevoegd, behoudens indien en voor zover de eiswijziging in strijd komt met de eisen van een goede procesorde (artikel 353 lid 1 jo. 130 Rv). Nu [Y] geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze eiswijziging en het hof ook ambtshalve geen strijd met de eisen van een goede procesorde aanwezig acht, zal het hof recht doen op de gewijzigde eis.
6.
Met betrekking tot de grieven in het principaal appel
Stuiting van de verjaring?
6.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van [appellanten] aan [Y] d.d. 18 mei 2001 de verjaring niet heeft gestuit, nu de vorderingen ad in totaal f 61.688,67 (€ 27.993,08), waarop deze brief betrekking had, ondanks een daartoe strekkend verzoek van de raadsman van [Y] d.d. 26 juni 2001 niet zijn gespecificeerd. Volgens de rechtbank heeft deze brief wél de verjaring gestuit van de vorderingen ter zake van de hiervoor onder 3.1.1 genoemde vier nota's ad in totaal f 2.001,79 (€ 908,37), die [Y] volgens genoemde brief d.d. 26 juni 2001 in november 1999 heeft ontvangen en welke hij bij fax van 27 november 1999 heeft betwist.
6.2
Grief Ihoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellanten] grotendeels zijn verjaard. In dit verband beroepen [appellanten] zich op een brief d.d. 25 november 1999 (productie 1 bij memorie van grieven) en een - reeds in eerste aanleg overgelegde - brief d.d. 13 november 2000 van R.S. [Z] bv, Administratie & Belastingadviseurs (hierna: [Z]) met een overzicht van de openstaande facturen. Laatstgenoemde brief kan volgens [appellanten] worden beschouwd als een aanmaning, althans als een mededeling waarbij [appellanten] ondubbelzinnig hun recht op nakoming voorbehouden als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Tevens voeren zij aan dat op of vóór 25 augustus 2000 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg in de procedure met nummer 46944 HA ZA 00-526 de betreffende facturen nogmaals aan [Y] zijn toegezonden.
Voorts doen [appellanten] een beroep op hun brief d.d. 18 mei 2001, waarin zij naar genoemde brief d.d. 13 november 2000 verwijzen.
Subsidiair doen [appellanten] een beroep op verrekening van deze facturen met de door [Y] gepretendeerde tegenvorderingen in de procedure met betrekking tot de melkinstallatie (artikel 6:127 jo. 6:131 lid 1 BW).
6.3
[Y] voert het volgende aan.
De thans door [appellanten] overgelegde brief d.d. 25 november 1999 is hem niet bekend en heeft hij nimmer ontvangen. Bovendien is geen sprake van een echte brief, nu deze op blanco papier is afgedrukt.
Ook de door [appellanten] bij brief aan de rechtbank d.d. 2 maart 2006 overgelegde brief d.d. 13 november 2000 van [Z] heeft hij destijds niet ontvangen.
[Y] heeft in november 1999 een aantal facturen ad in totaal f 2.001,79 van [appellanten] ontvangen, die hij vervolgens bij fax van 27 november 1999 heeft betwist.
De eerste brief die hij van [appellanten] heeft ontvangen, is de brief van de raadsman van [appellanten] d.d. 18 mei 2001. De rechtbank heeft deze brief terecht niet als stuitingshandeling aangemerkt, nu voor [Y] volstrekt onduidelijk was waarop het in de brief genoemde bedrag betrekking had. [appellanten] hebben - op de daartoe strekkende vraag van (de raadsman van) [Y] bij brief van 26 juni 2001 - niet aangegeven om welke facturen het zou gaan. In het bijzonder hebben zij niet aangegeven dat zij betaling vorderen van onder meer de in de fax van [Y] d.d. 27 november 1999 genoemde facturen.
Aangezien [appellanten] pas bij brief van 17 oktober 2005 duidelijkheid hebben verschaft over de in hun visie onbetaald gebleven facturen, heeft stuiting te laat plaatsgevonden. Nu alle facturen dateren van vóór 17 oktober 2000, waren deze immers reeds verjaard. Ten onrechte heeft de rechtbank de in de fax d.d. 27 november 1999 door [Y] genoemde facturen niet (ook) als verjaard beschouwd, aangezien tussen deze fax en de stuitingsbrief van 17 oktober 2005 meer dan vijf jaren zitten (zie het incidenteel appel).
De verwijzing door [appellanten] naar de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie d.d. 25 augustus 2000 in de procedure met nummer 46944 HA ZA 00-526 is niet relevant, aangezien dit processtuk niet als stuitingshandeling kan worden aangemerkt. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om juist bij die gelegenheid ondubbelzinnig betaling van kennelijk onbetaald gebleven facturen te vorderen en daarvan bij eis in reconventie betaling te vorderen. [appellanten] hebben daarentegen deze facturen slechts genoemd om daarmee aan te tonen dat tussen partijen algemene leveringsvoorwaarden van toepassing zijn.
Het subsidiaire beroep op verrekening dient te worden verworpen op de voet van artikel 6:136 BW. Bovendien is het beroep op verrekening te laat gedaan, zodat sprake is van rechtsverwerking, aldus [Y].
6.4
Het hof overweegt als volgt.
Krachtens artikel 3:308 BW verjaren rechtsvorderingen tot betaling van, kort gezegd, geldsommen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Artikel 3:317 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling
waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het gaat erom dat de schuldeiser de schuldenaar voldoende duidelijk waarschuwt dat deze er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Niet nodig is dat de schriftelijke mededeling de vordering nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag.
Wél is voor een voldoende duidelijke waarschuwing noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is wélke vordering is bedoeld. Daartoe is in ieder geval vereist dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen deze schuldenaar zich eventueel heeft te verweren (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM9615).
6.5
In de brief d.d. 18 mei 2001 verzoekt, en voor zover nodig sommeert, de raadsman van [appellanten] [Y] om over te gaan tot betaling van een aantal openstaande nota's ten bedrage van in totaal f 61.688,67 (€ 27.993,08), welke nota's [Y] reeds op 13 november 2000 zou hebben ontvangen. Deze brief bevat een aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Om te kunnen begrijpen op welke vorderingen deze brief betrekking heeft, is evenwel noodzakelijk dat [Y] de in die brief genoemde nota's heeft ontvangen. Daartoe hebben [appellanten] gesteld dat [Y] alle aan hem toegezonden nota's heeft ontvangen en tevens dat [Y] het overzicht van [Z] d.d. 13 november 2000 heeft ontvangen. [Y] betwist nota's van [appellanten] te hebben ontvangen, behoudens de vier nota's genoemd onder 3.1.1. Voorts heeft [Y] betwist het overzicht van [Z] d.d. 13 november 2000 te hebben ontvangen. Gelet daarop, dienen [appellanten] krachtens artikel 150 Rv jo. artikel 3:37 BW te bewijzen dat [Y] de nota's en/of de brief d.d. 13 november 2000 heeft ontvangen. [appellanten] voeren in dit verband nog aan dat [Y] redelijkerwijs bekend kon zijn met de nota's waarvan betaling werd gevorderd, omdat deze nota's - zij het in ander verband - zijn vermeld in de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie d.d. 25 augustus 2000 in de procedure met nummer 46944 HA ZA 00-526. Naar het oordeel van het hof heeft [Y] uit de brief van 18 mei 2001 redelijkerwijs niet behoeven af te leiden dat het ging om de facturen die [appellanten] in genoemde procedure hebben overgelegd teneinde de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [appellanten] te onderbouwen.
6.6
Nu [appellanten] ten aanzien van de verzending en de ontvangst van de nota's en van de brief d.d. 13 november 2000 met overzicht van de facturen uitdrukkelijk bewijs aanbieden, zal het hof hen in de gelegenheid stellen dit bewijs te leveren.
6.7
Indien [appellanten] mochten slagen in dit bewijs, voldoet hun brief d.d. 18 mei 2001 aan de eisen die artikel 3:317 lid 1 BW aan een stuitingshandeling stelt. Dit zou meebrengen dat deze brief de verjaring van de vorderingen die dateren van maximaal vijf jaar vóór de ontvangst van deze brief en later heeft gestuit.
6.8
De brief van [Z] d.d. 13 november 2000 met een overzicht van de openstaande nota's, bijgewerkt tot en met 6 november 2011, kan ook zelf als stuitingshandeling worden aangemerkt, aangezien deze een mededeling namens [appellanten] bevat, waaruit blijkt dat zij zich ondubbelzinnig hun recht op betaling van deze nota's voorbehouden, zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Indien mocht komen vast te staan dat [Y] deze brief heeft ontvangen, heeft deze derhalve ten aanzien van de verjaring van de hierin vervatte vorderingen stuitende werking gehad. Dit zou meebrengen dat de verjaring van de vorderingen die dateren van maximaal vijf jaar vóór de ontvangst van deze brief en later hierdoor is gestuit. Krachtens artikel 3:319 lid 1 BW zou dan op de dag ná ontvangst van deze brief een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren aangevangen, welke verjaring vervolgens door de brief van 18 mei 2001 zou zijn gestuit.
6.9
In hoger beroep hebben [appellanten] voor het eerst een brief d.d. 25 november 1999 overgelegd, waarin een - volgens hen nog niet gecompleteerd - overzicht van de nota's ad in totaal f 43.716,08 (€ 19.837,48) wordt gegeven, bijgewerkt tot en met 25 november 2011. Naar het oordeel van het hof bevat deze brief een mededeling van [appellanten] waarin zij zich ondubbelzinnig hun recht op betaling van deze nota's voorbehouden, zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.
6.1
Nu [Y] zowel de echtheid als de ontvangst van de brief van 25 november 1999 betwist, dienen [appellanten], die zich op deze brief en de stuitende werking daarvan beroepen, krachtens artikel 150 Rv te bewijzen dat [Y] deze brief destijds heeft ontvangen. Het hof zal [appellanten] in de gelegenheid stellen om - naast vorenbedoeld bewijs - tevens bewijs te leveren van de verzending en de ontvangst van de brief van 25 november 1999.
6.11
Indien mocht komen vast te staan dat [Y] de brief d.d. 25 november 1999 heeft ontvangen, heeft deze derhalve ten aanzien van de verjaring van de hierin vervatte vorderingen stuitende werking gehad. Dit zou meebrengen dat de verjaring van de in deze brief genoemde vorderingen die dateren van maximaal vijf jaar vóór de ontvangst van deze brief en later hierdoor is gestuit. Krachtens artikel 3:319 lid 1 BW zou dan op de dag ná ontvangst van deze brief een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren zijn aangevangen, welke verjaring vervolgens door de brief van 18 mei 2001 zou zijn gestuit, aangezien [Y] in dat geval redelijkerwijs had moeten begrijpen dat laatstbedoelde brief in ieder geval betrekking had op de in de brief van 25 november 1999 genoemde nota's.
6.12
Het toezenden van de betreffende nota's op of vóór 25 augustus 2000 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg in de procedure met nummer 46944 HA ZA 00-526 heeft op zich geen stuitende werking gehad. In die procedures zijn de nota's immers slechts overgelegd teneinde de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [appellanten] te onderbouwen. Er is aldus niet voldaan aan de eis van een schriftelijke mededeling, waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.
6.13
Het hof houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van grief I aan.
6.14
Grief IIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de facturen [nummer 1] d.d. 23 september 1999 ad f 70,50 (€ 31,99) en [nummer 4] d.d. 12 november 1999 ad f 117,50 (€ 53,32) beschreven werkzaamheden onder de garantie vallen, nu ze, binnen een maand na aflevering van de melkinstallatie, te dien aanzien als normale nazorg hebben te gelden. In de toelichting op deze grief bestrijden [appellanten] gemotiveerd dat de betreffende werkzaamheden onder een garantie vielen. Volgens [appellanten] ging het om normale onderhoudswerkzaamheden die voor rekening en risico van [Y] kwamen. Bovendien dateert factuur [nummer 4] van meer dan een maand na de levering van de melkinstallatie, die in augustus 1999 heeft plaatsgevonden, aldus [appellanten]
6.15
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[Y] betwist niet, althans onvoldoende gemotiveerd, dat de in de betreffende facturen genoemde werkzaamheden door [appellanten] zijn verricht. Het verweer van [Y] dat deze werkzaamheden onder een garantie vielen, is een zogenoemd bevrijdend verweer ter zake waarvan de stelplicht en bewijslast krachtens artikel 150 Rv in beginsel op [Y] rusten. [Y] voert echter geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aan, waaruit volgt dat deze werkzaamheden onder een contractuele dan wel wettelijke garantie (artikelen 7:17 e.v. BW) vielen, noch heeft hij op dit punt een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan. Het hof acht de vordering van [appellanten] ter zake van de in deze facturen genoemde werkzaamheden dan ook toewijsbaar.
6.16
Grief II treft doel.
6.17
Grief IIIhoudt in dat de rechtbank ten aanzien van factuur [nummer 3] ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellanten] onvoorwaardelijke afstand hebben gedaan van hun recht op betaling van de post "arbeidsloon" ten bedrage van f 40,- (€ 18,15) ter zake van montage van een borstel.
6.18
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[appellanten] hebben in de inleidende dagvaarding onder 8 ten aanzien van factuur [nummer 3] d.d. 13 oktober 1999 ten bedrage van f 288,05 (€ 130,71) het volgende opgemerkt:
"Inzake factuur [nummer 3] is naar het oordeel van [X 2] wel opdracht gegeven voor montage van de borstel, doch is hij bereid de vordering met € 18,15 (f 40,-) terzake arbeidsloon voor de montage te verminderen teneinde onnodige discussie op dit punt te voorkomen."
Naar het oordeel van het hof heeft [Y] uit deze bewoordingen redelijkerwijs mogen afleiden dat [appellanten] daarmee ondubbelzinnig afstand hebben gedaan van hun recht op betaling van deze post. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat ter zake van deze factuur een bedrag van € 130,71 - € 18,15 = € 112,56 toewijsbaar is.
6.19
Grief III faalt derhalve.
6.2
Het hof zal iedere verdere beslissing in het principaal appel aanhouden.
In het incidenteel appel
6.21
Grief Ihoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vorderingen ter zake van de door [Y] in zijn fax d.d. 27 november 1999 genoemde facturen niet zijn verjaard.
6.22
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [Y] redelijkerwijs heeft dienen te begrijpen, dat de brief van 18 mei 2001 in ieder geval doelde op de door hem in zijn fax d.d. 27 november 1999 betwiste facturen, zodat de brief van 18 mei 2001 hoe dan ook ten aanzien van deze nota's stuitende werking heeft gehad en de hierop betrekking hebbende vorderingen niet zijn verjaard.
6.23
Grief I faalt derhalve.
6.24
Grief IIhoudt in dat de rechtbank ten aanzien van factuur [nummer 2] ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [appellanten] berekende prijs de overeengekomen prijs was. [Y] herhaalt zijn stelling dat met hem een afwijkende prijs was overeengekomen. Aangezien [Y] kort daarvoor een nieuwe melkinstallatie had gekocht, waren [appellanten] bereid om hem korting te verlenen voor de stuksprijs. Aangezien [Y] zich beroept op een
afwijkendeprijsafspraak, dient hij deze krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv te bewijzen. Nu [Y] op dit punt uitdrukkelijk getuigenbewijs aanbiedt, zal het hof hem toelaten tot dit bewijs.
6.25
Het hof zal iedere verdere beslissing in het incidenteel appel aanhouden.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal appel
draagt [appellanten] op te bewijzen
- dat [Y] de in de brief d.d. 13 november 2000 genoemde nota's ten bedrage van in totaal f 61.688,67 (€ 27.993,08) en/of het overzicht van de facturen d.d. 13 november 2000 heeft ontvangen;
- dat [Y] de brief d.d. 25 november 1999 met een overzicht van de nota's ad in totaal f 43.716,08 (€ 19.837,48) heeft ontvangen;
In het incidenteel appel
draagt [Y] op te bewijzen dat met betrekking tot de in factuur [nummer 2] geleverde zaken tussen partijen een afwijkende stuksprijs was overeengekomen;
In het principaal en incidenteel appel
bepaalt dat, indien partijen dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. L. Janse, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum dinsdag
10 februari 2015waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
verstaat dat het hof het thans door [appellanten] in kopie gefourneerde procesdossier ter griffie van dit hof zal bewaren en dat zij te zijner tijd bij het vragen van arrest bedoeld procesdossier zullen completeren door kopieën van dit tussenarrest en van nadien aan het originele procesdossier toegevoegde processtukken ter griffie te doen bezorgen; [Y] zal het volledige procesdossier in kopie kunnen fourneren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 januari 2015.