ECLI:NL:GHARL:2015:1947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
200.133.052
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot echtscheiding en ontvankelijkheid in hoger beroep met betrekking tot de kennisgeving aan de vrouw in Suriname

In deze zaak gaat het om een verzoek tot echtscheiding tussen een man met de Nederlandse nationaliteit en een vrouw met de Surinaamse nationaliteit. Het huwelijk vond plaats op 13 april 2011 in Nickerie, Suriname. De man heeft op 5 september 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die hem niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoek tot echtscheiding. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 februari 2014, waarbij de man in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw niet aanwezig was.

De rechtbank had geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk was omdat hij verzuimd had een certificaat in te dienen zoals vereist door de Europese Verordening inzake de betekening van gerechtelijke stukken (EBetVo II). Het hof oordeelt echter dat Suriname buiten de werkingssfeer van deze verordening valt, aangezien het geen EU-lidstaat is. Het hof concludeert dat de kennisgeving van het verzoekschrift aan de vrouw op de juiste wijze heeft plaatsgevonden volgens het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954.

Het hof heeft de man in het gelijk gesteld en de beschikking van de rechtbank vernietigd. De vrouw wordt in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen en te verschijnen voor de mondelinge behandeling. De beslissing van het hof benadrukt het belang van hoor en wederhoor, vooral gezien de ingrijpende aard van de gevraagde echtscheiding. De man moet het hof ook informeren over zijn verblijf en inschrijving in Nederland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.052
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 329344)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.A. Bakker te Utrecht,
en
[…],
wonende te [woonplaats], Suriname,
verder te noemen: de vrouw.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 juni 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 5 september 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2014 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Surinaamse nationaliteit. Zij zijn op 13 april 2011 te Nickerie, Suriname, met elkaar gehuwd.
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft de man verzocht echtscheiding tussen hem en de vrouw uit te spreken en de scheiding en deling te bevelen van de tussen partijen bestaande algehele gemeenschap van goederen.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
26 juni 2013. De man verzoekt het hof deze beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, althans zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank onder 2.2.1 onjuist heeft vermeld dat hij op 13 juli 2012 een verzoekschrift heeft ingediend, terwijl hij de procedure heeft geëntameerd met een verzoekschrift dat op 28 augustus 2012 door de rechtbank is ontvangen, hetgeen de rechtbank ook vermeld heeft onder 1 van de beschikking onder de kop “De procedure”. Het hof is van oordeel dat nu gebleken is dat het inleidend verzoekschrift gedateerd is “augustus 2012” en ook onder 1.1 van de bestreden beschikking is vermeld dat het verzoekschrift van de man op 28 augustus 2012 is ingekomen, de vermelding onder 2.2.1 van de bestreden beschikking dat het verzoekschrift op 13 juli 2012 ter griffie van de rechtbank is ingediend onjuist moet zijn en op een kennelijke misslag berust. Dat betekent dat de eerste grief van de man slaagt, hetgeen echter niet leidt tot een andere beslissing.
4.3
In zijn tweede grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet-ontvankelijk is in zijn verzoek omdat hij verzuimd heeft het certificaat als bedoeld in artikel 10 van de Verordening (EG) nr. 1393/2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (EBetVo II) binnen de termijn genoemd in artikel 4.2 van het Procesreglement Scheiding ter griffie in te dienen en voor dat verzuim binnen de genoemde termijn geen klemmende redenen aangevoerd zijn. Met de man is het hof van oordeel dat Suriname buiten de werkingssfeer van de EBetVo II valt en dat deze verordening niet geldt voor Suriname nu Suriname geen EU-lidstaat is. De verwijzing van de rechtbank naar artikel 4.2 van het Procesreglement Scheiding is dan ook eveneens onjuist daar de in dat artikel opgenomen bepaling over het overleggen van het hiervoor genoemde certificaat ziet op betekeningen in het buitenland op grond van de EBetVo II. Anders echter dan de man betoogt, is het Haags Betekeningsverdrag van 1965 evenmin van toepassing, omdat Suriname geen partij is bij dit verdrag. Suriname is wel partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954. De kennisgeving van het verzoekschrift in eerste aanleg aan de vrouw diende derhalve volgens de regels van laatstgenoemd verdrag te geschieden.
4.4
Op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 wordt door de artikelen 1 tot en met 5 van dat verdrag geen inbreuk gemaakt op de bevoegdheid om stukken rechtstreeks over de post toe te zenden aan de in het buitenland zich bevindende belanghebbenden. Op grond van de laatste alinea van artikel 6 bestaat deze bevoegdheid alleen indien overeenkomsten tussen de betrokken staten dit veroorloven of indien, bij gebreke van zodanige overeenkomsten, de staat op wiens grondgebied de mededeling moet geschieden, zich daartegen niet verzet. Nu Suriname zich niet heeft verzet tegen toezending van stukken rechtstreeks over de post aan zich in Suriname bevindende belanghebbenden (zoals blijkt uit de “status table” met betrekking tot het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 op de website van de Haagse Conferentie voor het internationaal privaatrecht (
www.hcch.net)), en het inleidend verzoekschrift blijkens de gedingstukken op 6 september 2012 bij aangetekende brief door de deurwaarder aan de vrouw is verzonden op het adres [adres], Suriname, welk adres in het “Bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister” van 26 juli 2012 van het Bureau voor burgerzaken van het district Nickerie als adres van de vrouw wordt vermeld, is het hof van oordeel dat het inleidend verzoekschrift op een door het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 toegelaten wijze aan de vrouw is medegedeeld. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de man ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in eerste aanleg. De tweede grief van de man slaagt dan ook.
4.5
Het hof zal thans ambtshalve ingaan op de vraag of de kennisgeving aan de vrouw van het hoger beroep op de juiste wijze is geschied. Op grond van artikel 816 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient van een verzoek van een der echtgenoten tot echtscheiding binnen veertien dagen na de indiening daarvan een afschrift te worden betekend aan de andere echtgenoot. Uit artikel 820 lid 5 Rv vloeit voort dat dit voorschrift in hoger beroep niet geldt, nu artikel 816 Rv voor het hoger beroep niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dit brengt mee dat het verzoekschrift in hoger beroep ter griffie moet worden ingediend (artikel 359 Rv). De man heeft aan dit voorschrift voldaan. De griffie van het hof heeft de vrouw vervolgens bij aangetekende brief van 25 september 2013 aan het adres [adres], Suriname, in kennis gesteld van het door de man ingestelde hoger beroep onder toezending van een kopie van het beroepschrift en de daarbij behorende bijlagen, en heeft haar in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 6 november 2013 een verweerschrift in te dienen. De vrouw heeft echter niet voor 6 november 2013 een verweerschrift ingediend, en ook niet anderszins op genoemde aangetekende brief van 25 september 2013 gereageerd. Vervolgens heeft de griffie van het hof de vrouw bij aangetekende brief van 14 november 2013 op het adres [adres], Suriname, opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 7 februari 2014. De vrouw is echter niet ter mondelinge behandeling verschenen. Ook heeft zij niet op de oproep voor de mondelinge behandeling gereageerd.
4.6
De kennisgeving van het hoger beroep aan de vrouw dient in Suriname te geschieden overeenkomstig de artikelen 1 tot en met 3 en artikel 6 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, artikel 4 lid 1 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 jo. artikel 55 Rv, artikel 4 leden 2 en 3 en artikel 5 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954. Dat in hoger beroep de griffie de verweerster per brief moet oproepen, maakt dit niet anders, nu naar het oordeel van het hof ook een oproepingsbrief van de griffie aan een verwerende partij in hoger beroep als gerechtelijk stuk in de zin van genoemd verdrag moet worden aangemerkt.
4.7
Gelet op het onder 4.4 aangehaalde artikel 6 Rechtsvorderingsverdrag 1954 en de toezending aan de vrouw in Suriname van de onder 4.5 genoemde aangetekende brief van 25 september 2013 van de griffie van het hof, is het hof van oordeel dat ook het beroepschrift op een door het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 toegelaten wijze aan de vrouw is medegedeeld. De vrouw heeft echter, zoals is vermeld onder 4.5, op geen enkele wijze gereageerd op de aldaar genoemde brieven van de griffie van het hof. Niet gebleken is dan ook dat de vrouw op de hoogte heeft kunnen zijn van hetgeen door de man in hoger beroep is verzocht, van de haar geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen en van de oproep voor de mondelinge behandeling in hoger beroep. Nu de vrouw in Suriname woont ziet het hof, mede gelet op het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor en op het ingrijpende karakter van de door de man verzochte beslissing, aanleiding voor hernieuwde kennisgeving bij brief van de griffie van het hof aan de vrouw van het ingestelde hoger beroep, van de gelegenheid in deze zaak - via een advocaat - een verweerschrift in te dienen en/of - al dan niet met een advocaat - te verschijnen op de hierna te bepalen voortzetting van de mondelinge behandeling, waarvoor zij zal worden opgeroepen, om alsnog mondeling verweer te voeren. Deze brief zal volgens de onder 4.6 vermelde bepalingen aan de vrouw dienen te worden medegedeeld.
4.8
Het hof overweegt voorts als volgt. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat, in verband met de erkenning van een uit een nieuwe relatie van de man geboren kind, de vrouw aan de bijzondere curator van dit kind een fax heeft gestuurd dat zij akkoord is met de erkenning. De man heeft ter mondelinge behandeling op de vraag van het hof of de bevestiging dat de vrouw het echtscheidingsverzoek ontvangen heeft ook niet per fax te verkrijgen is, toegezegd dat hij per fax zal proberen contact met de vrouw te krijgen en dat hij het hof daarover zal berichten. Het hof heeft na de mondelinge behandeling echter geen nadere stukken meer ontvangen.
4.9
Uit proceseconomische overwegingen zal het hof voorts, in verband met de beoordeling van zijn bevoegdheid, thans reeds bepalen dat de man het hof uiterlijk 1 juni 2015 informeert over zijn nationaliteit en de duur van zijn verblijf en inschrijving in Nederland, zulks onder bijvoeging van bescheiden waaruit dit blijkt.

5.De beslissing

Het hof, alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat de griffier van dit hof aan de vrouw conform de artikelen 1 tot en met 3 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 en met inachtneming van de vereisten als genoemd in de artikelen 4 lid 1 van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 jo. artikel 55 Rv, artikel 4 leden 2 en 3 en artikel 5 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 dient mee te delen:
- dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 juni 2013;
- dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld vóór 1 juni 2015 via een advocaat een verweerschrift in te dienen in het hoger beroep in deze zaak, onder verwijzing naar de bij de brief van de griffie van het hof te voegen stukken, zijnde het inleidend verzoekschrift en de bestreden beschikking van 26 juni 2013, alsmede het verzoekschrift in hoger beroep;
- dat de vrouw voorts in de gelegenheid wordt gesteld zelf, al dan niet met de hulp van een advocaat mondeling verweer te voeren op de hierbij op
dinsdag 30 juni 2015 te 9.00 uurbepaalde mondelinge behandeling en dat het hof de vrouw oproept op deze dag en dit tijdstip voor het hof te verschijnen;
bepaalt voorts dat de man het hof informeert zoals hiervoor onder 4.9 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, A. Smeeïng-van Hees en
B.F. Keulen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 17 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.