ECLI:NL:GHARL:2015:1804

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.144.661
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de rechtbank Overijssel verzocht om de alimentatiebijdrage van de man, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.930,-- per maand, te verhogen naar € 1.872,47 bruto per maand met ingang van 17 juni 2013 en naar € 2.032,-- bruto per maand met ingang van 6 februari 2014. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in zijn incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatiebijdrage op nihil te stellen, onder verwijzing naar een wijziging van zijn financiële omstandigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat de man verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden, wat betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van de alimentatie rekening moet houden met de omstandigheden die hebben geleid tot deze inkomensdaling. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn financiële situatie en dat hij door zijn handelen een inkomen heeft prijsgegeven. De vrouw heeft haar behoeftigheid onderbouwd, en het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.536,-- netto per maand.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud zal betalen van € 684,-- bruto per maand over de periode van 17 juni 2013 tot 31 mei 2014 en € 938,-- bruto per maand vanaf 31 mei 2014. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.661/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/139521 / FA RK 13-1100)
beschikking van de familiekamer van 17 februari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink, kantoorhoudend te Almelo,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Snoeij, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 3 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 3 april 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 22 juli 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 16 september 2014;
- een journaalbericht van 23 mei 2014 met bijlagen van mr. Masselink;
- een journaalbericht van 11 juni 2014 met bijlagen van mr. Masselink;
- een journaalbericht van 26 juni 2014 met bijlagen (te weten: het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg met bijlagen) van mr. Masselink.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 oktober 2014 plaatsgevonden. De man is verschenen, bijgestaan door mr. T.L.V. de Jong (een kantoorgenoot van mr. Masselink). De vrouw is eveneens verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Mr. De Jong heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1987 in de gemeente [C] met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee (thans meerderjarige) kinderen geboren, te weten: [de meerderjarige1] (geboren [in] 1990) en [de meerderjarige2] (geboren [in] 1992).
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 februari 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van 6 februari 2013 is aan de man tevens een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw opgelegd van € 1.930,-- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 17 juni 2013, verzocht om zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2013 zo te wijzigen dat deze op nihil wordt gesteld, althans een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank in goede justitie rechtvaardig acht.
3.5
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 31 juli 2013.
3.6
De man heeft op (naar het hof begrijpt: 1 oktober 2013) een gewijzigd verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Hij heeft daarbij verzocht om zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2013, of een nader door de rechtbank te bepalen datum zo te wijzigen dat deze op nihil wordt gesteld, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie rechtvaardig acht.
3.7
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, de bij beschikking van de rechtbank Oost-Nederland van 6 februari 2013 vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gewijzigd en deze met ingang van 17 juni 2013 bepaald op € 251,-- per maand. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.8
De vrouw verzoekt het hof bij beroepschrift om de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, d.d. 3 januari 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 17 juni 2013 zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.872,47 bruto per maand en met ingang van 6 februari 2014 zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.032,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, althans met een bedrag en met ingang van een datum als het hof redelijk acht.
3.9
De man verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:) te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 17 juni 2013 op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie rechtvaardig acht.
3.1
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Deze bijdrage is bij de bestreden beschikking met ingang van 17 juni 2013 op een bedrag van € 251,-- per maand gesteld.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
3 januari 2014. De grieven zien op de wijzigingsgrond (grief I) en de draagkracht van de man (grief II en III).
4.3
De man stelt in zijn incidenteel hoger beroep de behoeftigheid van de vrouw aan de orde. Daarnaast geeft de man aan dat zijn financiële omstandigheden nadat de bestreden beschikking is gegeven, wederom zijn gewijzigd.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

* het verzoek van de vrouw in hoger beroep
5.1
De vrouw verzoekt in hoger beroep - kort gezegd - om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 17 juni 2013 op een bedrag van € 1.872,47 bruto per maand en met ingang van 6 februari 2014 op een bedrag van
€ 2.032,-- bruto per maand te bepalen.
5.2
Het hof constateert dat de vrouw met haar verzoek om met ingang van 6 februari 2014 de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud op € 2.032,-- bruto per maand te bepalen, een verhoging verzoekt van de destijds bij beschikking van 6 februari 2013 vastgestelde onderhoudsbijdrage, welke € 1.930,-- per maand bedraagt. Aangezien de vrouw in eerste aanleg niet een dergelijk verzoek heeft gedaan, dient dit verzoek naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een voor het eerst in hoger beroep gedaan zelfstandig verzoek. Een dergelijk verzoek kan ingevolge het bepaalde in artikel 362 Rv in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. De vrouw kan dan ook niet in haar verzoek tot verhoging van de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud worden ontvangen. Het vorenstaande brengt, naar het oordeel van het hof, met zich dat de bovengrens van de met ingang van 6 februari 2014 door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw het naar 2014 geïndexeerde bedrag van € 1.930,-- bedraagt, zijnde € 1.947,37, zoals vastgesteld in de beschikking van 6 februari 2013.
5.3
De bovengrens van de door de man met ingang van 17 juni 2013 tot 6 februari 2014 aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bedraagt € 1.872,47 bruto per maand, conform het daartoe gedane verzoek door de vrouw in hoger beroep.
* de wijzigingsgrond
5.4
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich in de onderhavige zaak een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
5.5
Hoewel de vrouw zich op het standpunt stelt dat het bij een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW dient te gaan om een wijziging van omstandigheden die zich na het wijzen van de beschikking heeft voorgedaan en de door de man gestelde wijziging zich reeds voor
6 februari 2013 heeft voorgedaan, zodat er volgens haar geen sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, volgt het hof haar daarin niet. Immers, de man is weliswaar - conform zijn stelling - reeds op 1 februari 2013 bij [D] in loondienst getreden voor een salaris van € 2.600,-- bruto per maand, doch uit de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, locatie Zwolle van 6 februari 2013 blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling van de draagkracht van de man, meer in het bijzonder bij de vaststelling van het inkomen van de man, is uitgegaan van de door de man overgelegde 'concept aandeelhoudersovereenkomst' en hetgeen de man daarover ter zitting in eerste aanleg (te weten: op 3 januari 2013) heeft verklaard en aan de hand daarvan het bruto inkomen van de man heeft becijferd op € 5.000,-- per maand. De man heeft ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat hij op 4 of 5 januari 2013 bij de notaris was voor een bespreking omtrent de aandelen, waarvan een akte is opgemaakt. Op dat moment kwam volgens de man het concurrentiebeding ter sprake. [D] gaf vervolgens aan het niet aan te durven. Op
8 of 9 januari 2013 is de man, naar eigen zeggen, bij [E] begonnen, maar de datum van indiensttreding is met terugwerkende kracht op 1 januari 2013 gesteld. Vervolgens is de man op 1 februari 2013 in dienst getreden van [D]. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de rechtbank destijds bij het geven van de beschikking van
6 februari 2013 geen rekening heeft gehouden met de door de man gestelde omstandigheden. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:220) gaat het er bij de toepassing van artikel 1:401 lid 1 BW om of zich een wijziging heeft voorgedaan ten opzichte van de omstandigheden die in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag zijn gelegd. Derhalve is er, naar het oordeel van het hof, in de onderhavige zaak sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
* de ingangsdatum
5.6
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage van de man op 17 juni 2013 (te weten: de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) gesteld. Daartegen is in hoger beroep niet gegriefd, zodat het hof ook van deze datum zal uitgaan.
* de behoefte van de vrouw
5.7
Het hof stelt vast dat in hoger beroep evenmin is gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat de behoefte van de vrouw in de beschikking van 6 februari 2013 is vastgesteld op € 2.536,-- netto per maand en dat de rechtbank geen aanleiding ziet om deze behoefte te wijzigen. Dit brengt met zich dat in hoger beroep ook van een dergelijke behoefte van de vrouw zal worden uitgegaan.
* de behoeftigheid van de vrouw
5.8
De man komt in zijn incidenteel beroep op tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (ook wel: behoeftigheid). Hij is van mening dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud lager is dan de door de rechtbank berekende € 2.032,-- bruto per maand, nu de vrouw samenwoont met [F] (de meerderjarige dochter van partijen). [F] heeft een eigen inkomen, zodat zij kan bijdragen in de kosten van huisvesting van de vrouw, aldus de man.
5.9
De vrouw geeft aan dat [F] sinds november 2013 hart- en nierpatiënt is. [F] heeft een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand ter hoogte van € 679,75 inclusief vakantietoeslag en zij heeft een Wajong-uitkering aangevraagd. [F] heeft een studieschuld en zeer hoge zorgkosten. De vrouw is van mening dat van [F] niet verwacht kan worden dat zij bijdraagt in de kosten van huisvesting.
5.1
Het hof stelt vast dat de grief van de man zich niet richt tegen het door de rechtbank meegenomen inkomen van de vrouw bij de bepaling van haar behoeftigheid. Dit brengt met zich dat het hof bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw over de periode van 17 juni 2013 tot 1 juni 2014 evenals de rechtbank zal uitgaan van een inkomen van in totaal € 19.984,-- bruto per jaar (inclusief vakantietoeslag).
5.11
In haar verweerschrift op het incidenteel appel van de man geeft de vrouw aan dat haar tijdelijke arbeidscontract niet is verlengd, waardoor zij over de periode van 1 juni 2014 tot
1 september 2014 een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet ontving, welke in de maanden juni en juli 75% (derhalve afgerond € 1.249,-- bruto per maand inclusief vakantietoeslag) en in de maand augustus 70% (derhalve afgerond € 1.166,-- bruto per maand inclusief vakantietoeslag) van het laatstgenoten salaris bedroeg. Het hof zal bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw over de periode van 1 juni 2014 tot
1 september 2014 doelmatigheidshalve rekening houden met een gemiddeld inkomen uit WW-uitkering van afgerond € 1.221,-- bruto per maand ((€ 1.249,-- + € 1.249,-- + € 1.166,--): 3 maanden)), resulteert in € 953,-- netto per maand.
5.12
De vrouw ontvangt - blijkens de door haar overgelegde stukken - vanaf 1 september 2014 een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand ter hoogte van € 679,75 per maand inclusief vakantietoeslag.
5.13
Hoewel de man heeft gesteld dat het niet duidelijk is waarom de vrouw vanaf 1 juni 2014 geen inkomen meer heeft en waarom zij geen andere baan of andere inkomsten heeft, heeft de man hieraan geen consequenties verbonden, zodat het hof reeds op die grond aan deze stelling voorbij zal gaan.
5.14
Aangezien de vrouw gemotiveerd heeft gesteld dat [F] sinds november 2013 hart- en nierpatiënt is waardoor van [F] niet verwacht kan worden dat zij bijdraagt in de kosten van huisvesting en dit door de man niet is bestreden, zal het hof over de periode vanaf
1 november 2013 geen rekening houden met een bijdrage van [F] in de woonlasten. Over de periode van 17 juni 2013 tot 1 november 2013 zal het hof redelijkerwijs van een bijdrage van [F] in de kosten van huisvesting van de vrouw ter hoogte van € 200,-- per maand uitgaan, nu de vrouw - mede gelet op de stelling van de man op dit punt - niet aannemelijk heeft gemaakt dat [F] over die periode niet over een eigen inkomen beschikte en door de vrouw geen gegevens ten aanzien van haar woonlasten in het geding zijn gebracht. Dit bedrag zal het hof als netto inkomen meenemen bij de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw.
5.15
Gelet op het vorenstaande heeft het hof de behoefte van de vrouw over de periode van
17 juni 2013 tot 1 november 2013 aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van € 1.036,-- (te weten: € 2.536,-- minus € 1.500,--) netto per maand bepaald, hetgeen € 1.973,-- bruto per maand betekent.
5.16
De behoeftigheid van de vrouw bedraagt over de periode van 1 november 2013 tot
1 juni 2014 - conform de vaststelling door de rechtbank - € 2.032,-- bruto per maand.
5.17
De vrouw heeft over de periode van 1 juni 2014 tot 1 september 2014 behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.583,-- (te weten:
€ 2.536,-- minus € 953,--) netto per maand, derhalve van € 3.064,-- bruto per maand.
5.18
Over de periode vanaf 1 september 2014 is de behoeftigheid van de vrouw gelijk aan haar behoefte (te weten: € 2.536,-- netto per maand), nu zij vanaf die periode - blijkens de door haar overgelegde stukken - een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand ontvangt. Na brutering bedraagt de behoeftigheid van de vrouw over deze periode € 4.403,-- per maand.
5.19
De door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt echter - naast de bij beschikking van 6 februari 2013 vastgestelde en de per 1 januari 2014 geïndexeerde bijdrage van € 1.930,-- per maand over de periode vanaf 6 februari 2014 en de door de vrouw in hoger beroep verzochte bijdrage van € 1.872,47 over de periode van 17 juni 2013 tot 6 februari 2014 - begrensd door de draagkracht van de man. Het hof zal voorts de draagkracht van de man dienen te beoordelen.
* de draagkracht van de man
5.2
In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of bij de beoordeling van de draagkracht van de man over de periode met ingang van 17 juni 2013 in het kader van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw uitgegaan dient te worden van zijn inkomen dat de rechtbank in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht tot uitgangspunt heeft genomen (te weten: € 5.000,-- bruto per maand) of van zijn huidige inkomen.
5.21
Op grond van de stukken is komen vast te staan dat de man - in het kader van zijn samenwerkingsverband met [G] B.V., waarin hij door middel van [H] B.V. 20% van de aandelen hield - een inkomen van € 5.200,-- bruto per vier weken genoot. Aangezien er sprake was van een verliesgevende situatie, wilden de andere aandeelhouders (die gezamenlijk 80% van de aandelen in hun bezit hadden) het salaris van de man met ingang van het tweede kwartaal van 2013 terugbrengen naar een bedrag van € 3.000,-- bruto per vier weken. Aangezien de man met deze en de overige voorwaarden niet akkoord wilde gaan, heeft hij besloten een ander samenwerkingsverband aan te gaan. De man zou uit zijn werkzaamheden voor de op te richten vennootschap [D] B.V. € 5.000,-- bruto per maand gaan verdienen, hetgeen blijkt uit de aandeelhoudersovereenkomst. In de aandeelhoudersovereenkomst ten aanzien van [D] B.V. was reeds opgenomen onder artikel 8 onder 3:
'[verweerder] heeft een (inspannings)verplichting dat [D] BV en de overige aandeelhouders geen last ondervinden van het concurrentiebeding die hoe dan ook aan [verweerder] is opgelegd.'Deze concurrentiebepaling staat opgenomen in artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst ten aanzien van [G] B.V. De man stelt dat het samenwerkingsverband ten aanzien van [D] B.V. vanwege het concurrentiebeding niet is doorgegaan, waardoor hij nimmer het salaris van € 5.000,-- bruto per maand heeft genoten, waarvan de rechtbank in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht (te weten: de beschikking van 6 februari 2013) is uitgegaan. Per 1 februari 2013 is de man in dienst getreden van [D] B.V. als calculator/werkvoorbereider tegen een salaris van € 2.600,-- bruto per maand. De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van dit laatstgenoemde salaris.
5.22
In hoger beroep staat niet ter discussie dat het inkomen van de man niet voor herstel vatbaar is.
5.23
De vrouw heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Op grond daarvan had de rechtbank de door de man gestelde inkomensvermindering geheel of gedeeltelijke buiten beschouwing moeten laten.
5.24
De man is van mening dat de inkomensvermindering hem niet kan worden toegerekend, nu deze het gevolg is van de crisis in de bouwsector.
5.25
Het hof is van oordeel dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en overweegt daartoe als volgt.
De man heeft, naar het oordeel van het hof, onvoldoende onderzoek gedaan naar het door hem beoogde samenwerkingsverband in de op te richten vennootschap [D] B.V. en de consequenties van het concurrentiebeding dat aan hem was opgelegd in de aandeelhoudersovereenkomst ten aanzien van [G] B.V. De man was van het concurrentiebeding op de hoogte alvorens hij het samenwerkingsverband met [G] B.V. beëindigde en een nieuw samenwerkingsverband met [D] B.V. poogde aan te gaan. Door zijn samenwerkingsverband met [G] B.V. op te zeggen heeft de man, naar het oordeel van het hof, in ieder geval een inkomen van € 3.000,-- bruto per vier weken prijsgegeven, hetgeen hem kan worden verweten. Door de vrouw is niet, althans onvoldoende betwist dat het salaris van de man in het tweede kwartaal van 2013 zou worden teruggebracht van € 5.200,-- bruto per vier weken naar een bedrag van € 3.000,-- bruto per vier weken, zodat het hof hiervan zal uitgaan bij de beoordeling van de draagkracht van de man over de periode met ingang van 17 juni 2013. Het staat vast dat de man nimmer € 5.000,-- bruto per maand bij [D] B.V. heeft genoten, daar dit samenwerkingsverband niet van de grond is gekomen. Het hof is van oordeel dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht om een inkomen te genereren van € 3.000,-- bruto per vier weken, derhalve € 3.250,-- bruto per maand, gelijk aan het inkomen dat hij bij [G] B.V. zou hebben genoten indien hij zich van de hiervoor omschreven gedragingen had onthouden.
5.26
De vrouw is voorts van mening dat vanaf 6 februari 2014 geen rekening meer dient te worden gehouden met de herinrichtingskosten en de advocaatkosten. De man stelt dat hiermee nog tot 31 mei 2014 rekening dient te worden gehouden, nu de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op 31 mei 2013 is ingegaan (te weten: de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand).
5.27
Het hof zal bij de beoordeling van de fictieve draagkracht van de man over de periode van 17 juni 2013 tot 31 mei 2014 onder post 133 rekening houden met een bedrag van
€ 125,-- per maand aan herinrichtingskosten en onder post 134 (overige posten) met een bedrag van € 114,-- per maand aan advocaatkosten, nu met de advocaatkosten - conform het rapport alimentatienormen - gedurende ten hoogste één jaar rekening kan worden gehouden en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op
31 mei 2013 is ingegaan en de man het ermee eens is dat er tevens vanaf die datum met de herinrichtingskosten geen rekening meer zal worden gehouden. Bij de beoordeling van de fictieve draagkracht van de man over de periode vanaf 31 mei 2014 zal het hof met voornoemde posten dan ook geen rekening meer houden.
5.28
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de niet-betwiste posten in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, heeft het hof de fictieve draagkracht van de man berekend. Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekeningen volgt dat de beschikbare fictieve draagkrachtruimte van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 17 juni 2013 tot 31 mei 2014 € 397,-- netto per maand (€ 684,-- bruto per maand) en over de periode vanaf 31 mei 2014 € 544,-- netto per maand (€ 938,-- bruto per maand) bedraagt.
5.29
Uit de jurisprudentie volgt dat het bij de berekening van de draagkrachtruimte buiten beschouwing laten van een inkomensvermindering er niet toe mag leiden dat de onderhoudsplichtige bij voldoening van zijn onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien en dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Het hof zal daarom hierna aan de hand van het feitelijke inkomen van de man ter hoogte van € 2.600,-- bruto per maand toetsen of hij, doordat hij dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van
€ 397,-- netto per maand (€ 684,-- bruto per maand) over de periode van 17 juni 2013 tot
31 mei 2014 en met een bedrag van € 544,-- netto per maand (€ 938,-- bruto per maand) over de periode vanaf 31 mei 2014, zakt beneden de hiervoor genoemde 90%-norm. In deze berekening zal geen rekening worden gehouden met de lasten die in de draagkrachtberekening op grond van het fictieve inkomen wel zijn meegenomen bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen.
5.3
Hoewel de man in zijn incidenteel appel heeft gesteld dat er sinds de beschikking waarvan beroep (te weten: de beschikking van 3 januari 2014) wederom sprake is van een wijziging in zijn inkomenssituatie, heeft hij daaromtrent geen stukken in het geding gebracht. Nu het de man is die zich op het standpunt stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen en derhalve op nihil dient te worden gesteld, en de vrouw de door de man gestelde inkomensdaling gemotiveerd heeft betwist, had het op de weg van de man gelegen om deze stelling door middel van het in het geding brengen van relevante bescheiden te onderbouwen. Door de man zijn in het geheel geen stukken omtrent de door hem gestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [D] B.V. eind 2013 dan wel het starten van een eenmanszaak in januari 2014, in het geding gebracht. De man heeft derhalve nagelaten het hof enig inzicht te verschaffen in zijn huidige inkomenssituatie. Hij heeft weliswaar ter zitting aangeboden om alsnog stukken in het geding te brengen, doch het hof zal dit niet toestaan. Immers, het betrof een omstandigheid die de man reeds bij het instellen van het incidenteel beroep op
22 juli 2014 bekend was, zodat de man reeds in een eerder stadium de relevante bescheiden in het geding had kunnen brengen. Het hof acht het in strijd met de goede procesorde om de man alsnog daartoe in de gelegenheid te stellen, mede nu de vrouw er reeds in haar verweer op het incidenteel beroep van de man op heeft gewezen dat de man geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit zulks blijkt.
5.31
Derhalve zal het hof bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgaan van de door de rechtbank aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening van de man. Daaruit blijkt dat de man over de periode met ingang van 17 juni 2013 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.881,-- bij een feitelijk bruto inkomen van € 2.600,-- per maand. Voor het toepasselijk bijstandsniveau gaat het hof uit van de alleenstaande norm van € 926,-- per maand, waarvan 90% uitkomt op € 833,40 per maand. Voor het overige wordt geen rekening gehouden met de lasten die deel uitmaken van de berekening van de draagkracht op grond van het fictieve inkomen.
5.32
Het vorenstaande in aanmerking nemend, concludeert het hof dat de man over de periode van 17 juni 2013 tot 31 mei 2014 en over de periode vanaf 31 mei 2014 niet zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm indien hij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 684,-- bruto per maand over de periode van 17 juni 2013 tot 31 mei 2014 en van € 938,-- bruto per maand over de periode vanaf 31 mei 2014 zou moeten voldoen. Nu voornoemde bijdragen de hiervoor vastgestelde behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud niet overstijgen en binnen de grenzen van de rechtsstrijd zijn gelegen, zal het hof dienovereenkomstig bepalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en in zoverre opnieuw beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 3 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 6 februari 2013 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 17 juni 2013 tot 31 mei 2014 een bedrag van € 684,-- bruto per maand en over de periode vanaf 31 mei 2014 een bedrag van € 938,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. I.A. Vermeulen en mr. D.J. Buijs, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 februari 2015 in bijzijn van de griffier.