ECLI:NL:HR:2014:220

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
13/02844
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van partneralimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden en onvoldoende inzicht in inkomen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de alimentatieverplichting was vastgesteld. De man stelde dat de beschikking van het hof niet aan de wettelijke maatstaven voldeed, omdat deze was gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Hij voerde aan dat er sinds de beschikking van 21 april 2010 een wijziging van omstandigheden had plaatsgevonden, waardoor zijn financiële situatie was veranderd.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de stukken die de man had ingediend, waaronder jaarrekeningen en belastingaanslagen, niet voldoende had meegewogen in zijn beoordeling. De man had onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomenspositie, wat leidde tot de conclusie dat hij in staat was de alimentatie te betalen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in financiële gegevens bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen en de noodzaak voor rechters om alle relevante informatie in overweging te nemen bij hun beslissingen. De Hoge Raad bevestigde dat een wijziging van omstandigheden kan leiden tot herbeoordeling van alimentatie, mits deze wijziging relevant is en goed onderbouwd.

Uitspraak

31 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02844
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 316864/FA RK 11-7697 van de rechtbank Utrecht van 16 mei 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.111.605 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2013.
De beschikking van het hof van is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is
aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 14 augustus 1980 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 25 juli 2008 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage tussen hen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 30 januari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man € 300,-- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter van partijen en heeft zij het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie aangehouden.
(ii) Bij beschikking van 23 januari 2009 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage bepaald dat de man met ingang van 23 januari 2009 voorlopig € 1.500,-- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in zijn beschikking van 21 april 2010 (hierna: de beschikking van 21 april 2010) deze beschikking aldus gelezen dat de rechtbank een definitieve bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw heeft vastgesteld en heeft geoordeeld dat deze bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is verschuldigd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigd en heeft bepaald dat de man per 30 januari 2009 € 1.500,-- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, na 21 april 2010 bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2
Het onderhavige geding betreft het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van 21 april 2010, primair op de grond dat die beschikking van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, aangezien daarbij is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Volgens de man zijn diens jaarrekeningen van de jaren 2004-2009 en belastingaanslagen over de jaren 2004-2008 door het gerechtshof ’s-Gravenhage ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. Subsidiair heeft de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat zich sinds de datum van de beschikking een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, waardoor zijn daadwerkelijke draagkracht niet meer aansluit bij de in die beschikking vastgestelde draagkracht.
3.3
De rechtbank heeft de beschikking van 21 april 2010 gewijzigd, in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 12 december 2011 wordt gesteld op nihil en dat die bijdrage over de periode van 12 december 2011 tot 16 mei 2012 nader wordt bepaald op hetgeen in feite is betaald of verhaald. Voor het overige heeft de rechtbank de beschikking van 21 april 2010 gehandhaafd.
3.4
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het heeft de stelling van de man dat de beschikking van 21 april 2010 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, verworpen. Daartoe heeft het hof overwogen dat het gerechtshof ’s-Gravenhage de stukken die het volgens de man buiten beschouwing heeft gelaten, wel degelijk in zijn beoordeling heeft betrokken, maar aan die stukken minder waarde heeft toegekend dan de man wenst (rov. 4.5). Voorts heeft het hof geoordeeld dat, hoewel sprake is van wijziging van omstandigheden, de wijziging geen relevante wijziging betreft. Volgens het hof is weliswaar het bedrijfsresultaat van de man in 2009 gedaald, maar zijn de omzet en het bedrijfsresultaat in 2010 en 2011 beduidend hoger dan in voorgaande jaren. Nu de man vermindering van de alimentatie vraagt, maar zijn inkomen is toegenomen, kan de bedoelde wijziging van omstandigheden geen aanleiding zijn voor een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man (rov. 4.7).
Het hof heeft de man alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van 21 april 2010.
3.5.1
Onderdeel 1a van het middel klaagt dat, anders dan het hof heeft aangenomen, het hof in de beschikking van 21 april 2010 de draagkracht van de man niet heeft vastgesteld aan de hand van de jaarrekeningen over de jaren 2004, 2005, 2006 en 2008.
3.5.2
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat het bij de toepassing van art. 1:401 lid 1 BW erom gaat of zich een wijziging heeft voorgedaan ten opzichte van de omstandigheden die in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag zijn gelegd. In de beschikking van 21 april 2010 is het volgende overwogen:
“6. De behoefte van de vrouw aan de door de rechtbank bepaalde uitkering tot levensonderhoud is niet betwist, zodat deze vaststaat. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de man niet in staat is de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te betalen en overweegt daartoe als volgt.
7. De man heeft in eerste aanleg een beperkt aantal stukken in het geding gebracht. In hoger beroep heeft hij een aantal aanvullende stukken overgelegd, waaronder de aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2004, 2005, 2006 en 2008, alsmede de belastingaanslagen over de jaren 2004, 2005 en 2007. Het hof is echter van oordeel dat de man nog steeds onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het met zijn inkomenspositie is gesteld. De man heeft in hoger beroep weliswaar ook de jaarrekening 2008 overgelegd (productie 4 bij zijn appelschrift), maar hij heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet duidelijk gemaakt waarom deze niet volledig aansluit op de later door hem overgelegde belastingaangifte over datzelfde jaar. De enkele stelling van de man dat de eerder door hem overgelegde jaarrekening 2008 slechts een conceptversie betrof, acht het hof niet voldoende, te meer niet nu dat niet uit de stukken blijkt. De man heeft in hoger beroep voorts de concept jaarrekening 2009 overgelegd, maar de vrouw heeft ook ten aanzien van die jaarrekening kritische kanttekeningen geplaatst. De man heeft de opmerkingen van de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd weerlegd. (...) Nu de man niet het tegendeel heeft aangetoond moet het ervoor gehouden worden dat hij in staat is de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te betalen. (…)”
3.5.3
Uit de hiervoor in 3.5.2 geciteerde overwegingen blijkt dat het gerechtshof ‘s-Gravenhage niet is uitgegaan van enig concreet vastgesteld inkomen van de man, maar dat dit hof heeft aangenomen dat de man (in ieder geval) in staat is om de door de rechtbank ’s-Gravenhage vastgestelde alimentatie te betalen omdat hij onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn inkomenspositie. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft zijn oordeel dus niet gebaseerd op de in zijn beschikking genoemde jaarstukken, zoals het hof in de onderhavige procedure in rov. 4.7 tot uitgangspunt neemt. De door het hof genoemde inkomenstoename sluit derhalve nog niet uit dat zich een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW kan hebben voorgedaan ten opzichte van hetgeen waarvan het hof ’s-Gravenhage is uitgegaan, te weten de niet op financiële stukken gebaseerde aanname dat de man in ieder geval over voldoende inkomen beschikt om de door de rechtbank ’s-Gravenhage vastgestelde alimentatie te betalen.
3.5.4
Het onderdeel slaagt derhalve. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op
31 januari 2014.