ECLI:NL:GHARL:2015:1712

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
200.114.462-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwzaak: Aannemer gebonden aan afspraak over vaste aanneemsom en meer- en minderwerk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2015, gaat het om een bouwgeschil tussen een aannemer en een opdrachtgever. De aannemer, [geïntimeerde], heeft verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd voor de opdrachtgever, [appellant]. De overeenkomst was gebaseerd op een vaste aanneemsom van € 265.000,- inclusief btw, vermeerderd met het saldo van meer- en minderwerk. Na oplevering ontstonden er geschillen over de eindafrekening en de betaling van facturen. De rechtbank had eerder in eerste aanleg geoordeeld dat de overeenkomst partieel was ontbonden en dat [appellant] een bedrag van € 71.796,32 aan [geïntimeerde] moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] en [geïntimeerde] besproken. Het hof oordeelde dat de aannemer gebonden was aan de afspraak die tijdens de comparitie was gemaakt over de afrekening op basis van de vaste aanneemsom. Het hof concludeerde dat het bewijsaanbod van de aannemer, dat de architect de eindafrekening had goedgekeurd, niet relevant was, omdat de afspraak over de vaste aanneemsom bindend was. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met name wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente en de proceskostenveroordeling in conventie. Uiteindelijk werd [appellant] veroordeeld tot betaling van € 77.080,94 aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 december 2010.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in aannemingsovereenkomsten en de gevolgen van het niet nakomen van betalingsverplichtingen door de opdrachtgever. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.462/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 83116/ HA ZA 05-950)
arrest van eerste kamer van 10 maart 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Faas, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 november 2014 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft een akte genomen.
1.2
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De inhoud van de procesdossiers

2.1
[appellant] heeft in zijn akte na tussenarrest aangegeven dat de pleitnota van de zitting van 1 maart 2006 door hem uit het dossier is verwijderd, nu uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat deze is overgelegd. Het hof concludeert met [geïntimeerde] (zie de brief van haar advocaat d.d. 17 november 2014) dat genoemde pleitnota niet tot de gedingstukken behoort. De gefourneerde dossiers bevatten thans wel de in het tussenarrest genoemde ontbrekende stukken. Echter, heeft [appellant] thans weer een incomplete memorie van grieven overgelegd (zonder pagina 14). Voorts ontbreekt in het dossier van [appellant] prod. 1 bij de conclusie van repliek in conventie, tevens houdende akte wijziging van eis. Een en ander bevindt zich wel in het procesdossier van [geïntimeerde].

3.De feiten

3.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 juli 2007 onder 2 (2.1 tot en met 2.9) een aantal tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. Hieromtrent bestaat geen geschil behoudens voor zover [appellant] met
grief 1 in het principaal appelheeft betwist dat het oorspronkelijke plan in onderling overleg is gewijzigd en dat dit heeft geleid tot een nieuwe begroting van [geïntimeerde] van 1 maart 2005, welke uitkwam op een bouwsom van € 358.516,12 inclusief btw (genoemd vonnis onder 2.5). Nu dat feit gemotiveerd wordt betwist, staat het niet als onweersproken vast. In zoverre slaagt de grief, zonder dat dit op zichzelf kan leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Aangevuld met andere tussen partijen vaststaande feiten staat gelet op het voorgaande het volgende tussen partijen vast.
3.2
[geïntimeerde] heeft tussen oktober/november 2004 en juli 2005 in opdracht van [appellant]
verbouwingswerkzaamheden verricht aan het perceel [adres] in [woonplaats].
3.3
De werkzaamheden zijn uitgevoerd op basis van een overeenkomst van aanneming
van werk. De overeengekomen aanneemsom bedroeg € 222.689,08 exclusief btw, derhalve: € 265.000,-- inclusief 19 % btw. Overeengekomen is dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd zoals omschreven in een door [geïntimeerde] opgestelde open begroting van 5 november 2004 (prod. 1 bij inleidende dagvaarding) en aan de hand van een werkomschrijving van de door [appellant] ingeschakelde architect [architect] (hierna: [architect]) van 26 oktober 2004, alsmede een tweetal tekeningen van voornoemde architect van 16 juli 2004 en
12 oktober 2004 en een constructieberekening. Een door [geïntimeerde] verzonden schriftelijke opdrachtbevestiging (prod. 2 inleidende dagvaarding) is niet door [appellant] ondertekend.
3.4
De overeengekomen werkzaamheden zijn uitgevoerd onder directie van [architect].
3.5
[geïntimeerde] heeft op 8 en 15 april 2005 een 12e en de 13e “termijn” van elk € 26.500,- in rekening gebracht. [appellant] heeft die nota’s niet voldaan.
3.6
De oplevering van het werk heeft plaatsgevonden op 25 mei 2005. Opmerkingen van de Vereniging Eigen Huis, die door [appellant] was ingeschakeld, zijn in de opleveringslijst verwerkt. [geïntimeerde] heeft de opleverpunten niet hersteld omdat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort in verband met het onbetaald blijven van haar nota’s van 8 en 15 april 2005.
3.7
[architect] heeft op 17 juni 2005 een overzicht van de bouwkosten van
[geïntimeerde]
op regiebasisaan [appellant] gepresenteerd. De totale bouwsom inclusief meer- en
minderwerk zou daarmee € 457.150,37 bedragen.
3.8
[appellant] heeft in totaal een bedrag van € 302.198,10 aan voorschotten aan [geïntimeerde] betaald.
3.9
[geïntimeerde] heeft [appellant] ter zake van meer- en minderwerk op 29 augustus 2005 een nota van € 77.666,75 aan [appellant] verzonden. Op 29 september 2005 zond [geïntimeerde] aan [appellant] een eindafrekening ten bedrage van € 29.185,86. [appellant] heeft deze twee nota’s niet voldaan.
3.1
De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 30 september 2005 [appellant] gesommeerd om de niet betaalde nota’s binnen veertien dagen te voldoen.
3.11
[geïntimeerde] heeft tijdens de procedure in eerste aanleg alsnog een eindafrekening op basis van een aanneemsom van € 265.000,- inclusief opslagen en inclusief btw, gecorrigeerd met meer- en minderwerk, opgesteld die als productie 1 bij de conclusie van repliek in conventie in het geding is gebracht. Deze eindafrekening vermeldt een bedrag inclusief opslagen en btw van € 459.418,49.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd, samengevat en na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat de tussen partijen gesloten overeenkomst partieel is ontbonden, althans deze partieel ontbindt, met name ten aanzien van de nog door [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden en voorts bepaalt dat [appellant] in verband daarmee € 300,- in mindering mag brengen op hetgeen hij aan [geïntimeerde] verschuldigd is, dat zij [appellant] veroordeelt tot betaling van € 157.220,38, vermeerderd met de wettelijke rente, met de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.842,- en met de kosten van beslaglegging
en tot betaling van de kosten van de procedure inclusief de wettelijke rente over de
proceskosten.
4.2
[appellant] heeft verweer gevoerd en heeft in reconventie gevorderd, samengevat: veroordeling van [geïntimeerde] tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van aanneming van werk bestaande uit voltooiing van het werk en herstel van de geconstateerde en nog te constateren gebreken aan het werk binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 3.500,- en tot betaling van de kosten van het geding. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank heeft een deskundigenbericht bevolen. Bij eindvonnis van 15 december 2010 heeft de rechtbank in conventie de tussen partijen gesloten overeenkomst partieel ontbonden, in die zin dat [geïntimeerde] niet gehouden is de opleverpunten uit te voeren en de gebreken te herstellen en [appellant] niet gehouden is de hiermee gemoeide kosten ad € 18.171,98 (inclusief btw) te betalen. Voorts heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 71.796,32, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 53.000,- vanaf 15 oktober 2005 tot de dag van volledige betaling en vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 18.796,32 vanaf de datum waarop het vonnis wordt uitgesproken tot de dag van volledige betaling en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en beslagkosten.
In reconventie heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] c.s. te betalen een bedrag van € 3.500,00, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

5.De bespreking van de (overige) grieven

5.1
De rechtbank heeft in haar eindvonnis beslist dat de overeenkomst partieel wordt ontbonden. Wat betreft de afrekening tussen partijen heeft de rechtbank het volgende schema toegepast:
Oorspronkelijke aanneemsom (excl. btw) € 222.689,-
Meerwerk volgens deskundige (excl. btw) € 121.011,16
Minderwerk volgens deskundige (excl. btw) € 28.778,64 -
btw (€ 59.835,08 - € 5.715,33) € 54.119,75
Meerprijs “o.k.-lijst” (door [appellant] erkend meerwerk): € 23.325,13
Schade [X] € 200,00 -
Opleverpunten en herstelwerk:
€ 18.171,98-
Totaal € 373.994,42
Door [appellant] reeds betaald;
€ 302.198,10-
Door [appellant] te betalen: € 71.796,32 .
5.2
Ter zake van de wettelijke rente heeft de rechtbank beslist dat [appellant] in verzuim is gekomen ten aanzien van de twee door hem niet betaalde voorschotten ter hoogte van ieder € 26.500,00 (zie r.o. 3.5). Ten aanzien van de eindafrekening mocht [appellant] evenwel opschorten en verkeerde hij niet in verzuim, aldus de rechtbank De rechtbank heeft met betrekking tot de niet betaalde voorschotten de wettelijke rente toegewezen vanaf 15 oktober 2005 (de dag waartegen in gebreke was gesteld, zie r.o. 3.10) en met betrekking tot de resterende hoofdsom, groot € 18.796,32, de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum waarop het eindvonnis is uitgesproken (15 december 2010).
5.3
Het hof zal thans bespreken tegen welke onderdelen van deze beslissing de (resterende) grieven opkomen.
Wijze van afrekenen
5.4
Met
grief 1 in het incidenteel appelbetoogt [geïntimeerde] primair dat, nu de architect van [appellant] namens hem de eindafrekening heeft goedgekeurd, [appellant] daaraan is gebonden en dat om die reden alsnog op basis van die eindafrekening moet worden afgerekend. [geïntimeerde] wijst er daarbij op dat de rechtbank in een procedure die is gevoerd tussen [appellant] en [architect] zou hebben aangenomen dat [architect] de eindafrekening namens [appellant] heeft goedgekeurd. Het hof stelt voorop dat beslissingen in de procedure tussen [architect] en [appellant] geen gezag van gewijsde hebben in de onderhavige zaak, tussen andere partijen. Bovendien ziet de onderhavige stelling eraan voorbij dat [geïntimeerde] bij gelegenheid van de comparitie op 1 maart 2006 (blijkens het PV daarvan, p. 3, alinea 1) uitdrukkelijk heeft ingestemd met een afrekening op basis van een vaste aanneemsom van € 265.000,- inclusief btw, vermeerderd met het saldo van meer- en minderwerk. Zij ging er daarbij vanuit dat dit tot een nog hoger bedrag zou leiden. Aan deze, door [geïntimeerde] in punt 5 van haar conclusie van repliek/akte wijziging van eis herbevestigde, afspraak is [geïntimeerde] gebonden. Reeds in eerste aanleg heeft zij (op een later moment) getracht toch weer op een andere manier af te rekenen (akte wijziging van eis d.d. 22 augustus 2007, onderdeel 11) maar de rechtbank is daarin terecht niet meegegaan: zie het vonnis van 21 mei 2008 onder 2.3 en 2.4, waartegen geen grieven zijn aangevoerd. Het aanbod van [geïntimeerde] om te bewijzen dat [architect] de eindafrekening (die is gebaseerd op afrekening
op basis van regie) heeft goedgekeurd mist op grond van het voorgaande relevantie. Het primaire deel van de grief faalt.
5.5
Subsidiair betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met door [architect] namens [appellant] geaccordeerd meerwerk ad € 26.008,19 inclusief btw. [geïntimeerde] verwijst in dit verband naar het door haar gestelde op bladzijde 4 van de conclusie na deskundigenbericht. Aldaar heeft [geïntimeerde] in de tweede alinea opgesomd welke posten het betreft. [appellant] heeft de goedkeuring door [architect] betwist. Op [geïntimeerde] rust de bewijslast van haar onderhavige stelling, nu zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Door [geïntimeerde] is op dit punt geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Daarop strandt het subsidiaire deel van de grief.
Onderaannemer [X]; vloerverwarming
5.6
Grief 2 in het incidenteel appel) komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte een minderwerkpost van € 4.271,58 exclusief btw heeft aangenomen in verband met het niet aanleggen door onderaannemer [X] van vloerverwarming. Volgens [geïntimeerde] bevatte de aanvankelijke offerte van [X] d.d. 4 november 2004 sluitend op een bedrag van € 42.928,- weliswaar een post CV installatie ad € 9.915,- en maakte de vloerverwarming deel uit van die post, doch was in de latere offerte van [X] d.d. 24 februari 2005, die door [architect] namens [appellant] zou zijn aanvaard, geen bedrag meer voor vloerverwarming opgenomen. [geïntimeerde] verwijst daartoe naar de bijlage bij die laatst genoemde offerte waarin wordt vermeld: “Vloerverwarming ca. 58 m2 vervallen in de volgende vertrekken: eetkamer, woonkamer”.
5.7
Het hof kan [geïntimeerde] daarin niet volgen, nu zoals hiervoor reeds overwogen de afrekening tussen partijen plaatsvindt op basis van de vaste aanneemsom vermeerderd met het saldo van meer- en minderwerk. De aanneemsom van € 265.000,- vond zijn grondslag in de open begroting van 5 november 2004. Die begroting bevat op bladzijde 3 een post “Installatiewerken vlgs. offerte” ad € 42.928,-, derhalve het bedrag van de oorspronkelijke offerte van [X] d.d. 4 november 2004. Nu [geïntimeerde] zelf stelt dat daarin een bedrag voor vloerverwarming was opgenomen, brengt dat mee dat bij de berekening van het minderwerk een bedrag voor de vloerverwarming hierop in mindering moet komen. De hoogte van het door de deskundige begrote bedrag is niet door [geïntimeerde] betwist. De grief faalt dan ook.
Overige verweren van [geïntimeerde] inzake meer-/minderwerk
5.8
Grief 3 in het incidenteel appelhoudt in dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan een aantal (overige) verweren van [geïntimeerde] inzake het meer- en minderwerk. Het hof zal de onderscheiden posten achtereenvolgens bespreken.
De natuurstenen vloer benedenverdieping (post 58)
5.9
Het betreft hier meerwerk waarvan niet in geschil is dat dit is opgedragen. De deskundige heeft hiervoor een bedrag vastgesteld van € 7.928,- exclusief btw, derhalve € 9.434,32 inclusief btw. [geïntimeerde] stelt dat in plaats daarvan uitgegaan moet worden van een offerte van [offerte] "die als productie 4 is overgelegd" (naar het hof begrijpt: bij de conclusie na deskundigenbericht van [geïntimeerde]). Het gaat daarbij om een bedrag van € 10.665,- exclusief opslagen en btw, derhalve € 14.253,50 inclusief opslagen en btw. Deze offerte is volgens [geïntimeerde] door [architect] en [appellant] aanvaard. [appellant] heeft dit evenwel betwist. Op [geïntimeerde] rust de bewijslast van haar onderhavige stelling, nu zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Door [geïntimeerde] is op dit punt geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. De grief faalt in zoverre.
De voorzetramen (posten 12 en 108)
5.1
Het gaat hier om het vervallen van de voorzetramen beneden en boven. Volgens [geïntimeerde] heeft de deskundige hiervoor een te hoog bedrag aan minderwerk opgenomen. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] dit punt reeds naar voren heeft gebracht in haar reactie op het concept deskundigenrapport, waarna de deskundige nog eens heeft uitgelegd hoe hij tot zijn berekening is gekomen. Daarbij heeft de deskundige erop gewezen dat hij vasthoudt aan de vraagstelling van de rechtbank, te weten vaststelling van het meer- en minderwerk ten opzichte van de oorspronkelijke begroting van 5 november 2004. Het hof acht de berekening van de deskundige helder en zal van de juistheid daarvan uitgaan. Daarmee faalt de grief in zoverre.
Post 118
5.11
Het gaat hier om het plaatsen van scheidingswanden in de badkamer. Volgens [geïntimeerde] heeft de deskundige op dit onderdeel een vergissing gemaakt. Hij heeft de badkamer op de eerste verdieping in zijn berekening van deze post betrokken, terwijl het gaat om de badkamer op de tweede verdieping. Die badkamer kwam op de oorspronkelijke begroting van november 2004 in het geheel nog niet voor. De deskundige is bij de berekening uit is gegaan van de oorspronkelijke begroting Het gaat daarbij om 49,5m2 aan wanden tegen een kostprijs van € 110,50 per m2 exclusief btw en opslagen, zijnde inclusief opslagen een bedrag van € 6.148,78. Door de deskundige werd op post 118 een bedrag toegekend aan meerwerk van slechts € 1.707,92. Het verschil, zijnde € 5.284,62 (inclusief btw) dient alsnog door [appellant] te worden voldaan.
5.12
Het hof stelt vast dat de deskundige in zijn reactie op dit punt van kritiek van [geïntimeerde] niet (helder) ingaat op wat [geïntimeerde] aanvoert. Ook de daarop voortbouwende reactie van [appellant] volgt het hof niet. [appellant] betwist niet dat [geïntimeerde] scheidingswanden heeft gemaakt ten behoeve van de tweede badkamer en dat die badkamer nog niet voorkwam in de begroting van november 2004. Ook de berekening van dit meerwerk door [geïntimeerde] heeft [appellant] niet bestreden. Het hof acht daarom dit onderdeel van de grief terecht voorgedragen.
Het meerwerk conform de “o.k.-lijst” (principale grieven 12 tot en met 14)
5.13
Het gaat hier om productie 2 bij de conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie. In die lijst wordt gereageerd op een door [geïntimeerde] bij de daaraan voorafgaande conclusie als productie 1 overgelegde lijst met specificatie van meer-en minderwerk (door het hof alleen aangetroffen in het procesdossier van [geïntimeerde]). In laatst bedoelde lijst wordt het meer- en minderwerk omschreven aan de hand van genummerde posten en met vermelding van de daarbij behorende bedragen. In de “o.k.-lijst” heeft [appellant] die posten van commentaar voorzien. Achter een aantal posten staat “OK” vermeld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de vermelding “OK” redelijkerwijs mocht opvatten als onvoorwaardelijke erkenning van de gestelde meerwerkpost, niet alleen de verrichting daarvan doch tevens het gestelde bedrag dat daarmee gemoeid was. Anders dan [appellant] heeft betoogd, biedt het gestelde in de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie onvoldoende steun voor een andere uitleg. Gesteld noch gebleken is voorts dat zich omstandigheden hebben voorgedaan als vermeld in artikel 154 lid 2 Rv. De grieven falen.
Minderwerk [Y] (principale grief 15)
5.14
Deze grief houdt in dat de rechtbank verzuimd heeft een door [appellant] in de “O.K.-lijst” genoemde en door [geïntimeerde] erkende minderwerkpost inzake [Y] ad € 1.509,- te betrekken in de eindafrekening. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat een en ander verrekend zou worden via [X] en tevens dat zij deze minderwerkpost nooit heeft erkend. Het hof overweegt dat het enkele niet reageren door [geïntimeerde] op de mededeling in de “O.K.-lijst” onder punt 115 van de woorden “O.K. maar waar is creditnota [Y] ad EUR 1509,00” niet als een erkenning van deze minderwerkpost kan worden aangemerkt. Voor het overige mist de grief een voldoende onderbouwing in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer.
Wettelijke rente (principale grief 16)
5.15
Het gaat hier om de wettelijke rente die de rechtbank heeft toegewezen over twee voorschot facturen van [geïntimeerde] van 8 en 15 april 2005 van ieder € 26.500,- vanaf
15 oktober 2005. [appellant] betwist dat deze facturen op dat moment opeisbaar waren. Hij wijst erop dat een aanneemsom van € 265.000,- inclusief btw overeengekomen was, te betalen in 10 termijnen van € 26.500,-, waarvan de laatste pas bij oplevering opeisbaar zou zijn (prod. 2 bij inleidende dagvaarding). [appellant] had echter voor de oplevering op voorschotbasis al meer dan de aanneemsom betaald, te weten: € 302.198,10. In wezen heeft hij aldus een deel meerwerk betaald, terwijl het meerwerk pas bij oplevering mag worden afgerekend. De twee niet betaalde facturen waren voorschotten op het (verder) in rekening te brengen meerwerk. Die facturen heeft [appellant] onbetaald gelaten omdat hij nog steeds geen inzicht had in de financiële stand van zaken. [appellant] verkeerde dan ook niet in verzuim en [geïntimeerde] mocht dan ook niet haar verplichting tot uitvoering van opleveringspunten opschorten. Het werk is in mei 2005 opgeleverd. Vanwege de openstaande facturen heeft [geïntimeerde] ten onrechte geweigerd de opleveringspunten te herstellen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een eindafrekening gepresenteerd die leidde tot een forse overschrijding van de aanneemsom en daarmee het budget. Pas met het door de rechtbank gelaste deskundigenbericht is duidelijkheid gekomen over het meerwerk, aldus nog steeds [appellant].
5.16
[geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat [appellant] op 17 juni 2005 van zijn directievoerder [architect] een volledig overzicht heeft ontvangen van de totale kosten van het project en dat door [architect] is aangegeven dat de in het meegezonden overzichten in rekening gebrachte bedragen zijn gecontroleerd. Die berekening kwam uit op een bedrag van € 457.150,37. Hieruit kon en behoorde [appellant] de conclusie te trekken dat hij door slechts € 302.198,10 te betalen, in ieder geval zou moeten bijbetalen. Na aanmaning tot betaling d.d. 30 september 2005 is [appellant] per 15 oktober 2005 in verzuim geraakt, aldus [geïntimeerde].
5.17
Het hof volgt het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de betaling van de eindafrekening mocht opschorten, omdat de eindafrekening van [geïntimeerde] onduidelijk was en met het oordeel van de deskundige pas duidelijkheid is ontstaan (vonnis van 25 juli 2007 onder 4.10 en vonnis 15 december 2010 onder 2.11). Anders dan de rechtbank ziet het hof niet in waarom [appellant] ten aanzien van de twee voorschotfacturen van 8 en 15 april 2005 van ieder € 26.500,- in verzuim zou zijn geraakt per 15 oktober 2005. Hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen in r.o. 4.9 van het tussenvonnis van 25 juli 2007, namelijk dat de aangepaste begroting van 1 maart 2005 uitkwam op € 358.516,12, volstaat daarvoor niet, omdat dit (i) niet afdoet aan het uitgangspunt dat de eindafrekening onduidelijk was en (ii) [appellant] (naar onweersproken is gesteld) op grond van de overeenkomst niet gehouden was tot betaling van voorschotfacturen op het meerwerk, doch slechts tot betaling van voorschotfacturen op de aanneemsom. Bovendien dateert die overweging van de rechtbank van voor het later door beide partijen gekozen gezamenlijke uitgangspunt dat uitgegaan moet worden van de vaste aanneemsom van € 265.000,- te vermeerderen met een vast te stellen saldo van meer- en minderwerk. Zoals hiervoor (grief 1 in het incidenteel appel) overwogen verliest daarmee het argument van [geïntimeerde] dat [architect] de eindafrekening (die is gebaseerd op afrekening op basis van regie) zou hebben goedgekeurd haar relevantie. De grief slaagt dan ook. Nu [appellant] geen grief heeft aangevoerd tegen het oordeel dat de wettelijke rente over de resterende hoofdsom toewijsbaar is vanaf 15 december 2010, zal het hof ook de wettelijke rente over het bedrag van € 53.000,- vanaf die datum laten ingaan.
Kosten Vereniging Eigen Huis (incidentele grief 4)
5.18
Met
grief 4in het incidenteel appel wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte aan [appellant] een vergoeding heeft toegekend voor de kosten van de door hem ingeschakelde deskundige van de Vereniging Eigen Huis. Het hof stelt vast dat in de toelichting op de grief geen verweren worden aangevoerd die niet door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen en waarbij het hof zich aansluit. Het hof voegt daar, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen (onder het kopje wettelijke rente) inzake de nota’s van 8 en 15 april 2005 dat [geïntimeerde] haar verplichtingen tot uitvoering van opleveringswerkzaamheden niet bevoegd heeft opgeschort. De grief faalt.
Proceskosten eerste aanleg in conventie (grief 17 principaal appel)
5.19
De grief houdt in dat [appellant] ten onrechte in de proceskosten in conventie is veroordeeld. Het hof overweegt dat [appellant] weliswaar een niet onaanzienlijk bedrag aan [geïntimeerde] verschuldigd bleek te zijn, doch dat [appellant] zijn betaling bevoegd heeft opgeschort in verband met de onduidelijkheden in de afrekening waarbij opnieuw wordt aangetekend dat [geïntimeerde] zich niet langer kan beroepen op goedkeuring door de architect van haar eindafrekening op basis van regie, daar waar [geïntimeerde] zich heeft neergelegd bij het standpunt van [appellant] dat afgerekend had behoren te worden op basis van een vaste aanneemsom vermeerderd met saldo van meer- en minderwerk. Beide partijen zijn wat betreft de daarop volgende discussie inzake meer- en minderwerk op punten in het (on)gelijk gesteld. Bij die stand van zaken past naar het oordeel van het hof een compensatie van de kosten, in die zin dat ieder van partijen de helft van de kosten draagt, waarbij het hof evenals de rechtbank de deskundigenkosten aan ieder van partijen voor de helft in rekening brengt. De grief slaagt derhalve in die zin dat [appellant] niet in de kosten van de procedure in conventie zal worden veroordeeld, doch faalt voor zover is beoogd [geïntimeerde] in die kosten te laten veroordelen.
Het principaal appel, resterende grieven
5.2
De
overige grieven in het principaal appelziet het hof als ondersteuning van de hiervoor besproken grieven in het principaal appel. Als zodanig heeft het hof het daarin gestelde in zijn beoordeling meegewogen. Bedoelde grieven hebben echter geen zelfstandige betekenis, nu zij zich niet richten tegen een van de andere onderdelen van de door de rechtbank opgemaakte eindafrekening, noch tegen de door de rechtbank uitgesproken partiële ontbinding. Het hof wijst in dit verband op de stelling van [appellant] dat hij bereid is met [geïntimeerde] af te rekenen conform het door de deskundige vastgestelde bedrag.
Voor zover [appellant] met het gestelde op bladzijde 14, een na laatste alinea, in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel een nieuwe grief heeft aangevoerd (over verrekenen van stelposten), gaat het hof daaraan voorbij op grond van de tweeconclusieregel. Voor het maken van een uitzondering op die regel ziet het hof hier geen aanleiding.
Slotsom
5.21
Het principaal appel slaagt wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente en de proceskostenveroordeling in conventie. Dit leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van het eindvonnis van 15 december 2010 (alsmede het tussenvonnis van 25 juli 2007 voor zover dit aan dat oordeel heeft bijgedragen) en nieuwe beslissingen als hieronder in het dictum te melden. Voor het overige, in het bijzonder wat betreft het meerwerk op grond van de
“o.k.-lijst” en minderwerk [Y], faalt het principaal appel.
In het appel van het vonnis van 1 februari 2006 zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 131 Rv).
Behoudens het voorgaande zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd.
Nu partijen aldus over en weer in het (on)gelijk worden gesteld, zal het hof de kosten van het principaal appel compenseren als na te melden.
5.22
Het incidenteel appel slaagt alleen ten aanzien van de scheidingswanden in de badkamer. Dit leidt tot een correctie ten gunste van [geïntimeerde] van € 5.284,62 (inclusief btw). Aldus zal [appellant], onder vernietiging van het eindvonnis in zoverre, worden veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 71.796,32 + € 5.284,62 = € 77.080,94.
In het incidenteel appel is [geïntimeerde] de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij en zal zij worden veroordeeld in de kosten daarvan, tot heden aan de zijde van [appellant] begroot op nihil aan verschotten en overeenkomstig een half punt in tarief IV aan geliquideerd salaris van de advocaat.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het tussenvonnis van de rechtbank [woonplaats] van 1 februari 2006;
vernietigt het vonnis van de (toenmalige) rechtbank [woonplaats] van 15 december 2010 ten aanzien van onderdelen 3.2 en 3.3 van het dictum, alsmede het tussenvonnis van de rechtbank [woonplaats] van 25 juli 2007 voor zover dit aan genoemd dictum onder 3.2 heeft bijgedragen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] tot betaling van € 77.080,94 aan [geïntimeerde], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 2010 tot aan de dag van voldoening;
- compenseert de proceskosten waaronder de kosten van de deskundige, in die zin dat partijen die kosten ieder voor de helft dragen;
bekrachtigt genoemde vonnissen van 25 juli 2007 en 15 december 2010 voor het overige, alsmede (in het principaal appel) de tussenvonnissen van 21 mei 2008, 27 augustus 2008,
25 februari 2009 en 26 mei 2010 waarvan beroep;
compenseert de kosten van het principaal appel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van incidenteel appel, en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] op nihil aan verschotten en € 815,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de daarin vervatte vernietiging en veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 maart 2015.