ECLI:NL:GHARL:2015:1566

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
14/00515
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar inkomstenbelasting 2006

In deze zaak gaat het om de vraag of de Inspecteur de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2006. De belanghebbende, [X], had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.832 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32. De Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de bezwaartermijn overschreden was. De rechtbank Noord-Nederland heeft deze uitspraak bevestigd. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de aanslag na de wettelijke termijn is opgelegd en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 4 maart 2015 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat de bestreden aanslag tijdig is bekendgemaakt, omdat het aanslagbiljet uiterlijk op 31 december 2010 per post is verzonden. De bezwaartermijn is daarmee op 1 januari 2011 aangevangen en eindigde op 11 februari 2011. Aangezien het bezwaarschrift pas op 3 maart 2011 door de Inspecteur is ontvangen, is het te laat ingediend. Het Hof concludeert dat de niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende terecht is en dat de bestreden aanslag rechtsgeldig is vastgesteld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

De proceskosten worden niet toegewezen, en de uitspraak is openbaar uitgesproken. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 14/00515
uitspraakdatum:
4 maart 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2014, nummer AWB LEE 12/2820, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.832 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 875.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden, thans de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak 17 april 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] FB, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B], namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C]. De zaak is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep in de zaak met het nummer 14/00514.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Inspecteur heeft bij brief van 23 december 2010, gericht aan [D], mr. [E], te [L], het volgende meegedeeld:
“De definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 van de heer [X] moet uiterlijk per 31 december 2010 worden opgelegd. Ik heb de behandeling van deze aangifte aangehouden in verband met de lopende procedure bij het Hof Leeuwarden. Aangezien ik niet langer kan wachten met het opleggen van de aanslag heb ik deze ter behoud van rechten opgelegd. Het aanslagbiljet zal binnenkort naar uw cliënt worden verzonden. (…)"
2.2
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2010 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 opgelegd. Hierbij heeft de Inspecteur een beschikking heffingsrente gegeven.
2.3
De aanslag betreft een zogenoemde penaanslag. De aanslag is handmatig opgelegd vanuit het regiokantoor van de Belastingdienst te Groningen. Het aanslagbiljet is vanuit dit kantoor verzonden naar belanghebbendes adres. Belanghebbende heeft dit aanslagbiljet ontvangen. De Inspecteur heeft geen kopie van dit aanslagbiljet aan belanghebbendes gemachtigden verzonden.
2.4
Belanghebbendes gemachtigden maken gebruik van het zogenoemde EKA-systeem (elektronische kopie aanslagen). Via dit systeem ontvangen zij van de Inspecteur elektronisch kopieën van de aan hun cliënten opgelegde aanslagen. Van aanslagen die door een regiokantoor zijn verstuurd, zoals penaanslagen, kunnen gemachtigden, volgens informatie op de website van de Belastingdienst via dit systeem geen kopie ontvangen.
2.5
Bij brief van 1 maart 2011, ontvangen door de Inspecteur op 3 maart 2011, hebben belanghebbendes gemachtigden bezwaar gemaakt tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2006. Hierin hebben belanghebbendes gemachtigden zich op het standpunt gesteld dat zij pas op 25 februari 2011 kennis hebben kunnen nemen van deze aanslag. In deze brief is het volgende vermeld:
“Wij hebben geen definitieve aanslag ontvangen ten name van de belanghebbende over 2006, ook niet via de zogenaamde Elektronische Kopie Aanslagen die wij al enkele jaren voor de belanghebbende ontvangen De belanghebbende stuurt altijd direct door hem ontvangen aanslagen door en uit navraag bij hem is gebleken dat hij waarschijnlijk ook geen aanslag heeft ontvangen, hoewel hij dit niet helemaal uit kon sluiten Met dagtekening 22 februari 2011 heeft de belanghebbende een herinnering ontvangen dat de definitieve aanslag over 2006 nog niet zou zijn betaald Deze herinnering is op 25 februari 2011 per e-mail naar ons toegezonden door de belanghebbende “.
2.6
De Inspecteur heeft belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2012 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
2.7
De Inspecteur heeft in hoger beroep overgelegd een op ambtseed afgelegde verklaring van [F], als medewerker administratie werkzaam bij de Belastingdienst/kantoor Groningen, van 15 augustus 2014, waarin deze laatste onder meer verklaard: “Ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 van de heer [X] was ik administratief medewerker op de afdeling penaanslagen. (…) Op 22 december 2010 heeft mijn collega de heer [B] mij de gegevens aangereikt voor het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2006. Ik was mij er terdege van bewust dat de aanslag uiterlijk per 31 december 2010 gedagtekend moest worden, en dat het aanslagbiljet derhalve zo spoedig mogelijk moest worden verzonden. Op 23 december 2010 heb ik het aanslagbiljet opgemaakt en in het systeem verwerkt. Diezelfde dag heb ik het biljet persoonlijk afgegeven bij de postkamer, met de mededeling dat er sprake is van spoed opdat de belastingplichtige het aanslagbiljet zo snel mogelijk vóór de dagtekening van de aanslag zal ontvangen. Dit was mijn vaste werkwijze bij het opleggen van penaanslagen. (…)”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vragen of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar, en, zo zulks niet het geval mocht zijn, omdat primair de bestreden aanslag na 31 december 2010 is opgelegd en de bezwaartermijn pas na de dag van de bekendmaking aanvangt, of de Inspecteur nog bevoegd was om op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bestreden aanslag vast te stellen. Voor het geval de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, is subsidiair in geschil, of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de bestreden aanslag.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 11, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag IB/PVV door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, welke termijn wordt verlengd met het duur van het kenbaar verleende uitstel voor het doen van aangifte, in casu derhalve met 31 december 2010. Artikel 5 AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag.
4.2
De regel dat de dagtekening van het aanslagbiljet beslissend is voor de vaststelling daarvan, kan niet onverkort gelden bij de toepassing van artikel 11, lid 3, AWR. In overeenstemming met de strekking van de aanslagtermijn dient – meer in het algemeen – te worden aangenomen dat deze bedoelde regel uitzondering lijdt indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Voor de toepassing van artikel 5 in verbinding met artikel 11, lid 3, AWR komt de datum van bekendmaking dan in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet. Het gevolg van dit een en ander is dat de aanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, zoals bedoeld in van artikel 11, lid 3, AWR, indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het hiervoor overwogene houdt in dat de Hoge Raad in gevallen waarin een aanslag na de dagtekening van het aanslagbiljet bekend is gemaakt, in het kader van de aanslagtermijn thans dezelfde maatstaven met betrekking tot de bekendmaking van die aanslag hanteert als in het kader van de bezwaartermijn (vgl. HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR: 2014:930, BNB 2014/182).
4.3
Belanghebbende heeft primair gesteld dat het aanslagbiljet IB/PVV voor het jaar 2006 met dagtekening 31 december 2010, na die datum is bekendgemaakt, zodat hij niet alleen ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, maar tevens de bestreden aanslag dient te worden vernietigd, aangezien dat Inspecteur alsdan niet meer bevoegd was tot de vaststelling daarvan.
4.4
De bekendmaking van de bestreden aanslag heeft in het onderhavige geval in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) plaats gehad door toezending van het aanslagbiljet per post. In die situatie kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39245, ECLI:NL:HR:2004:AO5064, BNB 2004/200, met betrekking tot de bezwaartermijn, en HR 6 december 1989, nr. 25909, BNB 1990/177, met betrekking tot de toepassing van artikel 5 AWR in het kader van de aanslagtermijn). Blijkens de stukken van het geding staat in casu evenwel vast dat belanghebbende het aanslagbiljet heeft ontvangen op zijn woonadres. Daaruit blijkt dat het aanslagbiljet door de ontvanger is verzonden. Daarmee staat tevens de juiste adressering van het aanslagbiljet vast. In geschil is dan (primair) enkel de vraag of het aanslagbiljet tijdig (dat wil zeggen: uiterlijk op 31 december 2010) ter post is besteld. De bewijslast met betrekking tot het tijdstip van de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur (vgl. HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR: 2014:930, BNB 2014/182). De Inspecteur heeft met hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft overgelegd, waaronder de ambtsedige verklaring van [F] van 15 augustus 2014, naar het oordeel van het Hof, voldoende aannemelijk gemaakt dat het gereleveerde aanslagbiljet uiterlijk 31 december 2010 per post is verzonden. Belanghebbende heeft daartegenover weliswaar gesteld dat hij
mogelijkhet aanslagbiljet eerst na 31 december 2010 heeft ontvangen, maar tevens verklaard dat hij evenwel niet kan uitsluiten dat hij het biljet voordien heeft ontvangen. De enkele twijfel van belanghebbende ten aanzien van het tijdstip van de ontvangst van het aanslagbiljet, en hetgeen belanghebbende in dat verband voorts naar voren heeft gebracht, doen niet af aan ’s Hofs hiervoor gegeven oordeel.
4.5
Ook de omstandigheid dat het bedoelde aanslagbiljet niet naar de gemachtigde van belanghebbende is gestuurd, doet aan het vorenoverwogene niet af. Immers, zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, verplichtte geen wettelijke bepaling de Inspecteur het aanslagbiljet of een kopie daarvan toe te zenden aan belanghebbendes gemachtigde (zie HR 11 april 2003, nr. 37 605, ECLI:NL:HR:2003:AF7094). Ook is niet gebleken van een daartoe strekkend verzoek, op grond waarvan de Inspecteur wel een dergelijke toezendingsverplichting had (vgl. HR 24 juli 2001, nr. 35 984, ECLI:NL:HR:2001:AB2769). Een abonnement op het zogenoemde EKA-systeem (elektronische kopie aanslagen) heeft, naar het oordeel van het Hof, niet als een zodanig verzoek te gelden. Ook anderszins verplichtte een dergelijk abonnement de Inspecteur niet tot toezending van een elektronische kopie van het bedoelde aanslagbiljet, reeds niet omdat, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, ten aanzien van het EKA-systeem een uitdrukkelijk voorbehoud is gemaakt ten aanzien van (onder meer) “penaanslagen”, als de onderhavige. Met zijn brief van 23 december 2010 heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, bovendien in overeenstemming met het zorgvuldigheidsbeginsel voldaan aan zijn notificatieplicht voor de situatie waarin weliswaar niet om toezending van (een kopie van) het aanslagbiljet aan de gemachtigde is verzocht, maar de omstandigheden niettemin nopen tot kennisgeving van het opleggen van de desbetreffende aanslag aan de gemachtigde (vgl. HR 11 april 2003, nr. 37605, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204).
4.6
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de bestreden aanslag uiterlijk op 31 december 2010 overeenkomstig artikel 3:41 Awb rechtsgeldig bekendgemaakt is. Artikel 22j AWR bepaalt voor die situatie dat de bezwaartermijn aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet. De bezwaartermijn is daarom op 1 januari 2011 aangevangen. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt volgens artikel 6:8 van de Awb zes weken. De bezwaartermijn eindigt in dit geval dus op 11 februari 2011. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaarschrift pas op 3 maart 2011 ontvangen. Het bezwaarschrift is derhalve te laat ingediend. Belanghebbendes primaire grief faalt.
4.7
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de termijnoverschrijding, zoals thans door het Hof vastgesteld, verschoonbaar is, zodat de niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb achterwege moet blijven. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door geen kopie van de aanslag aan de gemachtigde te sturen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor – onder 4.5 – is overwogen, is, naar het oordeel van het Hof, geen sprake van omstandigheden op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven, noch van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
4.8
Voor zover belanghebbendes grieven zich richten tegen de reactie van de Inspecteur op zijn verzoek om ambtshalve vermindering, overweegt het Hof ten slotte dat, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in fiscalibus, het Hof niet in de beoordeling daarvan kan treden.
S
lotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff
en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
4 maart 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 maart 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.