ECLI:NL:GHARL:2015:1520

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
200.112.656-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in natura en eigendom museumstukken in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een vordering tot schadevergoeding en eigendom van museumstukken. De appellanten, waaronder de Coöperatieve Rabobank Zuid en Oost Groningen U.A., hebben in eerste aanleg schadevergoeding gevorderd op te maken bij staat. Het hof heeft echter geoordeeld dat het ook mogelijk is om schadevergoeding in natura toe te wijzen, mits dit kenbaar is gemaakt door de eisende partij. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een museumcollectie, waarbij de appellanten de eigendom van de collectie claimen en de geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], zich verzetten tegen deze claim. Het hof heeft in eerdere arresten geoordeeld dat de appellanten de last hebben te bewijzen dat zij de eigenaars zijn van de museumstukken. In het tussenarrest van 2 september 2014 heeft het hof reeds geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat voor toewijzing gereed ligt. De appellanten hebben hun eis gewijzigd, waarbij zij nu ook schadevergoeding in natura vorderen. Het hof heeft vastgesteld dat deze wijziging van eis niet in strijd is met de goede procesorde, aangezien de nieuwe eis op dezelfde grondslagen is gebaseerd als de oorspronkelijke eis. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om te bespreken of er afspraken gemaakt kunnen worden over de teruggave van de museumstukken. De beslissing van het hof benadrukt de mogelijkheid van schadevergoeding in natura en de noodzaak voor partijen om in onderling overleg tot een oplossing te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.112.656/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 84467/HA ZA 11-54)
arrest van de eerste kamer van 3 maart 2015
in de zaak van

1.[appellante],

gevestigd te[woonplaats 1],
hierna:
[appellante],
2. Coöperatieve Rabobank Zuid en Oost Groningen U.A.,
gevestigd te Stadskanaal,
hierna:
Rabobank,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. R. Le Grand, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

gevestigd te[woonplaats 1],
hierna:
[geïntimeerde 1],
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 2],
hierna:
[geïntimeerde 2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 september 2014 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben een akte tevens houdende akte wijziging van eis genomen. Vervolgens hebben [geïntimeerden] een akte tevens houdende verzet wijziging van eis (met producties) genomen. Daarop hebben [appellanten] een conclusie van antwoord in het incident genomen.
1.2
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij arrest van 2 september 2004 heeft het hof inzake het geschil over “de vordering op [X]” geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat voor toewijzing gereed ligt. Inzake de kwestie “museumstukken” heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door [appellante].
De museumstukken; eisverandering
2.2
De primaire vordering strekt ertoe voor recht te verklaren dat [appellante] (nog steeds) eigenaresse is van de museumcollectie. Het hof heeft in rechtsoverweging 6.29 van het tussenarrest overwogen dat op [appellante] de last rust te bewijzen dat zij eigenaresse is van de museumstukken, althans bezitter daarvan. In hun na het tussenarrest genomen akte hebben [appellanten] inzake de kwestie “museumstukken” aangegeven dat zij ten aanzien van de primaire vordering geen bewijs wensen bij te brengen. Nu [appellante] heeft afgezien van dit bewijs, is de feitelijke grondslag voor de primaire vordering niet komen vast te staan. Op grond daarvan faalt
grief VII (de eerste)in het principaal appel.
2.3
Tot aan het nemen van genoemde akte luidde de subsidiaire eis inzake de museumstukken als volgt: “
Indien mocht blijken dat [appellante] geen eigenaar (meer) is van de museumvoorraad als genoemd in productie 10, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] op grond van artikel 2:8 jo. 2:9 BW (jegens [appellante]) en op grond van het bepaalde in de artikelen 4:45 en 6:162 BW (jegens Rabobank) aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het handelen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] geleden schade van [appellante] en Rabobank, nader op te maken bij staat en te vereffenen conform het bepaalde in de wet.”
2.4
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat deze vordering voor zover gebaseerd op artikel 2:9 BW toewijsbaar is (r.o. 6.35 en 6.36). Bij genoemde akte hebben [appellanten] genoemde eis aldus gewijzigd dat thans subsidiair wordt gevorderd: “
Indien mocht blijken dat [appellante] geen eigenaar (meer) is van de museumvoorraad als genoemd in productie 10, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] op grond van artikel 2:8 jo. 2:9 BW (jegens [appellante]) en op grond van het bepaalde in de artikelen 4:45 en 6:162 BW (jegens Rabobank) aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het handelen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] geleden schade van [appellante] en Rabobank en deze schade (op de voet van artikel 6:103 BW) te vergoeden in natura in de vorm van integrale teruggave van de museumcollectie door [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] aan [appellante].
Daaraan is toegevoegd een meer subsidiaire vordering gelijk aan de oorspronkelijke subsidiaire vordering.
2.5
[geïntimeerden] hebben zich verzet tegen deze eiswijziging. Zij voeren daartoe het volgende aan. In dit late stadium van de procedure komt een eiswijziging in strijd met de regels van een goede procesorde. Daarbij staat het geheel niet vast welke museumstukken uit de museumcollectie aan [appellante] hebben toebehoord. De wijziging van eis wordt voorts ingesteld door Rabobank, die met de museumcollectie in het geheel niet van doen heeft. [geïntimeerden] vrezen dat [appellante] de collectie te gelde zal maken. [geïntimeerden] zijn bereid de collectie voor nul euro over te dragen aan de Stichting Keramisch Museum onder nader te stellen voorwaarden, waartoe in elk geval de verplichting de collectie als zodanig bijeen te houden.
2.6
Vooropgesteld wordt het volgende. De in art. 347 lid 1 Rv besloten 'twee-conclusie-regel' beperkt de aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in de memorie van eis of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. Op deze in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of - vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering - of vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (de zogenaamde “in beginsel strakke regel” als bedoeld in onder meer HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009: BI8771 en HR 9-12-2011, ECLI:NL:HR:2011: BR2045).
2.7
Het hof stelt vast dat de nieuwe subsidiaire eis op exact dezelfde grondslagen is gebaseerd als de oorspronkelijke. In zoverre is er geen sprake van een eiswijziging. Het enige dat wijzigt is dat in plaats van schadevergoeding op te maken bij staat thans schadevergoeding in natura wordt gevorderd. In rechtsoverweging 6.36 van het tussenarrest heeft het hof al aangegeven dat die variant mogelijk in het belang van beide partijen is. Dit wordt als zodanig ook niet door [geïntimeerden] bestreden. Dit laat evenwel onverlet dat geen sprake is van een van de in de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingsgevallen op de in beginsel strakke regel.
2.8
Aldus zal het hof recht doen op de oorspronkelijke subsidiaire eis als hierboven geciteerd.
De museumstukken; verzoek terugkomen op bindende eindbeslissing
2.9
[geïntimeerden] hebben de gelegenheid te baat genomen om in hun akte na tussenarrest het hof te verzoeken terug te komen op de bindende eindbeslissing die het hof in rechtsoverwegingen 6.21 van het tussenarrest heeft gegeven.
2.1
[geïntimeerden] verzoeken het hof terug te komen op de bindende eindbeslissing dat [beheer 1] in het licht van alle omstandigheden van het geval, door de gevolgde handelwijze zodanig is tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van haar taak als bestuurder van [appellante] dat haar daarvan een aansprakelijkheid constituerend ernstig verwijt ex artikel 2:9 BW treft en dat gelet daarop aansprakelijkheid voor deze handelwijze jegens [appellante] ex artikel 2:9 BW jo. 2:11 BW ook hoofdelijk op de (in)direct bestuurders van Beheer in de betrokken periode, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], rust.
2.11
Ter onderbouwing hiervan voeren [geïntimeerden] het volgende aan, samengevat:
  • i) de jaarrekeningen van [appellante] zijn ieder jaar onvoorwaardelijk vastgesteld, waaronder de jaarrekening van 1998 en van 2006 met daarop volgende jaren. Deze vaststelling van de jaarrekening strekte tot decharge, conform artikel 19 van de statuten (overgelegd als productie DD);
  • ii) nadere beschouwing van de koopovereenkomst leert dat de museumcollectie voor 7 april 1998 niet alleen in eigendom toebehoorde aan [appellante], maar ook aan [appellante] en [bakkerij], zodat [appellante] geen aanspraak kan maken op de gehele collectie.
2.12
Het hof stelt voorop dat het in beginsel gebonden is aan de door hem in het tussenarrest gegeven eindbeslissingen. Deze gebondenheid geeft een – uit het oogpunt van goede procesorde positief te waarderen – op beperking van het debat gerichte functie
(HR 4 mei 1984, LJN AG4805). Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat de partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, LJN BC2800 en HR 26-11-2010, LJN BN8521).
2.13
Met de verruimde mogelijkheid die de Hoge Raad met genoemde jurisprudentie heeft geboden kan niet bedoeld zijn dat een procespartij na kennisname van een haar onwelgevallig tussenoordeel van de rechter binnen dezelfde instantie de onderbouwing van de grondslagen van haar vordering of verweer ongebreideld met een beroep op nieuwe feiten, nieuwe argumenten en nieuwe producties zou mogen aanvullen en de rechter te allen tijde verplicht zou zijn daarop gemotiveerd te beslissen. Dit zou het beginsel van “lites finiri oportet” tot een dode letter maken en een praktijk van “intern appel” in de hand werken. De beginselen van een goede procesorde zijn hierbij leidend. Daar komt in hoger beroep bij dat ook uitbreidingen van het verweer behoudens (hier niet spelende) uitzonderingen uitsluitend kunnen plaatsvinden in de eerste conclusie in hoger beroep (de eerder genoemde “in beginsel strakke regel”).
2.14
Het hof stelt vast dat de onderhavige verweren niet eerder door [geïntimeerden] zijn aangevoerd. Wat het verweer onder (ii) betreft merkt het hof op dat ook [geïntimeerden] steeds zijn uitgegaan van [appellante] als voorafgaande eigenaar van de gehele collectie. Verwezen zij naar hun conclusie van dupliek/repliek onder 67. Wat daarvan zij, het gaat hier om nieuwe verweren, deels aan de hand van nieuwe producties. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, gaat het hof daaraan voorbij.
De museumstukken, verdere beoordeling
2.15
Hiervoor is vastgesteld dat de primaire eis niet toewijsbaar is en dat recht zal worden gedaan op de oorspronkelijke subsidiaire eis. Deze eis strekt tot vergoeding van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De strekking van art. 612 Rv. moet begrepen worden in het licht van art. 6:97 BW. Zoals is uiteengezet door de regering tijdens de parlementaire behandeling van beide bepalingen - in overeenstemming met reeds voordien vaste rechtspraak (zie daarvoor onder meer HR 01-07-1992, LJN ZC0658, NJ 1992, 711) -, begroot de rechter, indien hij een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, in beginsel de schade in zijn vonnis voor zover hem dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om te kunnen veroordelen tot een bepaald bedrag (zie ook HR 10-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2930). Eerst als deze begroting niet mogelijk is spreekt hij een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat uit. De keuze daartoe maakt de rechter desnoods ambtshalve. Zie voor een en ander Parl. Gesch. Nieuw BW, Boek 6, p. 339 (MvA II bij art. 6.1.9.3 (art. 6:97)); Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 269 (MvT Inv. bij art. 612 Rv.). Uit een en ander volgt dat de rechter, voor zover hem dat mogelijk is in het licht van het debat van partijen en met in achtneming van het contradictoire beginsel (hoor en wederhoor), de geschilpunten die partijen verdeeld houden dadelijk kan beslissen, ook als dat geschilpunten zijn die op zichzelf genomen in de schadestaatprocedure nog (verder) aan de orde kunnen worden gesteld, zoals vragen van causaal verband (HR 16-04-2010, LJN BL2229, NJ 2010/229).
2.16
Met in achtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat het, ook nu recht moet worden gedaan op de oorspronkelijke subsidiaire eis, de vrijheid heeft de schadevergoeding in natura toe te wijzen voor zover dit mogelijk blijkt te zijn, aangezien [appellanten] dat verlangen kenbaar hebben gemaakt en het een partij vrijstaat in een schadestaatprocedure schadevergoeding in natura te vorderen: zie artikel 614 Rv.
2.17
In hetgeen inhoudelijk door [geïntimeerden] is aangevoerd tegen de verlangde schadevergoeding in natura ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen (met uitzondering van Rabobank) te gelasten om te bespreken of partijen in onderling overleg kunnen komen tot afspraken inzake de teruggave van de museumstukken.
2.18
Wat Rabobank betreft, heeft het hof (inderdaad) reeds in zijn tussenvonnis onder 6.30 overwogen dat haar ter zake van de museumstukken geen vordering toekomt.
De vordering op [X]
2.19
Ook ten aanzien van dit geschilpunt hebben [geïntimeerden] de gelegenheid te baat genomen om in hun akte na tussenarrest het hof te verzoeken terug te komen op de bindende eindbeslissingen die het hof heeft genomen (in het bijzonder rechtsoverweging 6.21 van het tussenarrest).
2.2
Het hof stelt ook hier voorop hetgeen hiervoor (2.12 en 2.13) is overwogen inzake de (on)mogelijkheden om terug te komen op een bindende eindbeslissing en de zogenoemde in beginsel strakke regel. Het hof zal daarom niet ingaan op nieuwe stellingen/verweren en nieuwe producties.
2.21
Volgens [geïntimeerden] heeft het hof in zijn tussenarrest zijn oordeel niet (volledig) getoetst aan alle relevante feiten en omstandigheden. Het gaat daarbij om de volgende feiten en omstandigheden:
  • i) Ernst &Young hebben geadviseerd om zaken die niet met een objectieve waarde gewaardeerd konden worden buiten de overname te laten, het belang bij het welslagen van de overname door [appellante] was de verzekering van de continuïteit van haar onderneming;
  • ii) Ten tijde van de overdracht op 26 juli 2006 werd nog volop tegen [X] geprocedeerd, van een goudgerande vordering was geen sprake;
  • iii) [geïntimeerde 2] heeft in de periode tot 26 juli 1996 ruim ƒ 88.027,- aan [appellante] geleend ten behoeve van de kosten van de procedure tegen [X], welke lening niet door [appellante] is afgelost, Na 26 juli 2006 heeft [geïntimeerden] alle kosten betaald;
  • iv) [geïntimeerden] hebben meer dan € 200.000,- en ƒ 88.027,- geïnvesteerd om tot een bate voor de cessie te komen;
  • v) Bij pleidooi hebben [geïntimeerden] onvolledig verklaard over het risico van de tegenvordering van [X]. Dat risico heeft [geïntimeerde 1] op zich genomen tegelijk met de cessie, zo blijkt uit de considerans van de akte van cessie;
  • vi) Met de cessie heeft geen benadeling van stakeholders plaatsgevonden. Onbetwist is dat de geldlening aan Rabobank aan de oude [appellante] op 27 juli 2006 volledig is afgelost. Van een betalingsachterstand bij crediteuren was op
26 juli 2006 geen sprake. Ook [appellante] is niet benadeeld, immers de claim op [X] bleef binnen de groep. Vanaf 26 juli 2006 bleef [geïntimeerde 1], samen met de [aandeelhouder] ieder voor 50% aandeelhouder;
  • vii) Rechtsoverweging 6.16 van het tussenarrest is onbegrijpelijk;
  • viii) Miskend is dat [aandeelhouder/bestuurder],[aandeelhouder/bestuurder] en [aandeelhouder/bestuurder] in hun hoedanigheid van aandeelhouder en bestuurder van [appellante] aangaande de cessie impliciet decharge hebben verleend;
  • ix) De decharge vloeit tevens voort uit artikel 19 van de statuten;
  • x) Buiten beschouwing is gebleven het vrijwillig prijsgeven door [geïntimeerde 1] van een forse achtergestelde lening aan [appellante].
2.22
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
(ad i en ii) Anders dan [geïntimeerden] beweren, is het hof in zijn tussenarrest niet voorbij gegaan aan het advies van Ernst & Young en het belang van de overname. Het hof verwijst naar rechtsoverwegingen 6.18 tot en met 6.20. Het hof voegt nog toe dat het belang bij de overname op zich niet eraan kan afdoen dat [geïntimeerden] het vastgestelde ernstig verwijt te maken valt.
(ad iii en iv) Het genoemde bedrag van ƒ 88.027,- is niet nieuw, zie onder meer de conclusie van dupliek/repliek onder 45. Het bedrag van meer dan € 200.000,- is niet eerder genoemd, zodat het hof daarmee geen rekening kon houden. Thans verwijzen [geïntimeerden] naar productie FF, maar het hof zal die nieuwe productie buiten beschouwing laten. Ten tijde van het wijzen van het tussenarrest was het echter wel duidelijk dat [geïntimeerden] mogelijk kosten hebben gemaakt inzake de procedure tegen [X], waarbij het hof opmerkt dat [geïntimeerden] in de memorie van antwoord sub 59 hebben gesteld dat zij de kosten van die procedure
grotendeelshebben gedragen, waaruit het hof afleidt dat zij die kosten niet alleen hebben gedragen. Het hof heeft dat gegeven wel degelijk onder ogen gezien, doch die omstandigheid doet naar het oordeel van het hof niet af aan hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6.18 van het tussenarrest. Dit laat onverlet dat het onder (iii) en (iv) gestelde mogelijk een rol kan spelen in de schadestaatprocedure.
(ad v) Het hof is uitgegaan van wat [geïntimeerde 2] ter zitting heeft verklaard. [geïntimeerden] betwisten niet dat door [geïntimeerde 2] is verklaard dat het risico van de tegenvordering bij [appellante] achterbleef. Thans stellen zij dat [geïntimeerde 2] de vraag onvolledig heeft beantwoord, onder verwijzing naar de considerans van de cessie-akte. Het hof acht het in strijd met de beginselen van een goede procesorde om in dit stadium van de procedure ter zake van het onderhavige punt weer nieuwe stellingen te ontwikkelen, waarop [appellanten] dan weer zouden moeten reageren en wat tot verlenging en vertraging van het debat zou leiden. [geïntimeerden] beroepen zich immers op een bepaalde uitleg van de considerans van de cessie-akte, waarover [appellanten] zich nog niet hebben kunnen uitlaten. Het is bepaald niet zo dat die tekst zich voor maar één uitleg leent. Die tekst zou immers ook als contractuele risicoverdeling tussen verkoper ([geïntimeerde 1]) en de koper ([aandeelhouder]) kunnen worden gelezen.
(ad vi) Het hof stelt voorop dat het in de context van artikel 2:9 BW-aansprakelijkheid (interne bestuurdersaansprakelijkheid) niet gaat om de vraag of stakeholders schade hebben geleden maar of [appellante] schade heeft geleden. Het hof heeft nog niets beslist over de vraag in hoeverre door [appellante] schade is geleden. De discussie daarover zal plaats moeten vinden in de schadestaatprocedure. Uit het enkele feit dat op
27 juli 2006 de lening aan Rabobank is afgelost (onder het gelijktijdig aangaan van een nieuwe lening door de nieuwe entiteit) vloeit bepaald nog niet voort dat [appellante] geen schade heeft geleden door de cessie. Genoemde omstandigheid is meer relevant voor de vordering van Rabobank ex artikel 6:162 BW, doch daarover heeft het hof reeds in afwijzende zin beslist (r.o. 6.15 tussenarrest).
(ad vii) het hof houdt vast aan rechtsoverweging 6.16 van het tussenarrest en ziet niet in waarom die tegenstrijdig zou zijn met andere overwegingen of onbegrijpelijk.
(ad viii) Het beroep op een "impliciete decharge" is nieuw en daarmee tardief. Tot dusverre was de instemming door [aandeelhouder/bestuurder] en [aandeelhouder/bestuurder] in de sleutel geplaatst van een beroep op artikel 3:55 BW, waaraan het hof niet toekwam. Los daarvan, acht het hof dit verweer onvoldoende onderbouwd. Overigens heeft het hof heeft in r.o. 6.20 van het tussenarrest stilgestaan bij de verklaringen van [aandeelhouder/bestuurder].
(ad ix) Dit verweer is nieuw. Op grond van genoemde "in beginsel strakke regel" gaat het hof daaraan voorbij.
(ad x) Dit verweer staat los van het concrete aan [geïntimeerden] te maken verwijt. De cessie vond plaats in 2006, terwijl het afzien van de lening op verzoek van Rabobank plaatsvond in 2010 (zie r.o. 4.8 van het tussenarrest).
2.23
Op grond van het voorgaande ziet het hof geen aanleiding terug te komen op bindende eindbeslissingen in zijn tussenarrest. Onder verwijzing naar r.o. 2.17 zal het hof thans een comparitie van partijen gelasten.
De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen (met uitzondering van Rabobank) - [geïntimeerde 2] in persoon, de overige partijen deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van de raadslieden - tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor
mr. L. Janse, hiertoe benoemd tot raadsheer‑commissaris;
verwijst de zaak naar
de rolzitting van dinsdag 17 maart 2015voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en – zonodig – van hun raadslieden voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van de verschijning zal vaststellen;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk veertien dagen voor de datum van de comparitie moeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
verstaat dat het hof het door [geïntimeerden] gefourneerde procesdossier en het door [appellante]gefourneerde aanvullende procesdossier onder zich zal houden ter voorbereiding op de comparitie.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. R.A. van der Pol en mr. B.F. Assink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 3 maart 2015.