Uitspraak
1.[appellante],
[appellante],
Rabobank,
[appellanten],
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerden],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
grief VII (de eerste)in het principaal appel.
Indien mocht blijken dat [appellante] geen eigenaar (meer) is van de museumvoorraad als genoemd in productie 10, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] op grond van artikel 2:8 jo. 2:9 BW (jegens [appellante]) en op grond van het bepaalde in de artikelen 4:45 en 6:162 BW (jegens Rabobank) aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het handelen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] geleden schade van [appellante] en Rabobank, nader op te maken bij staat en te vereffenen conform het bepaalde in de wet.”
Indien mocht blijken dat [appellante] geen eigenaar (meer) is van de museumvoorraad als genoemd in productie 10, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] op grond van artikel 2:8 jo. 2:9 BW (jegens [appellante]) en op grond van het bepaalde in de artikelen 4:45 en 6:162 BW (jegens Rabobank) aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het handelen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] geleden schade van [appellante] en Rabobank en deze schade (op de voet van artikel 6:103 BW) te vergoeden in natura in de vorm van integrale teruggave van de museumcollectie door [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] aan [appellante].”
- i) de jaarrekeningen van [appellante] zijn ieder jaar onvoorwaardelijk vastgesteld, waaronder de jaarrekening van 1998 en van 2006 met daarop volgende jaren. Deze vaststelling van de jaarrekening strekte tot decharge, conform artikel 19 van de statuten (overgelegd als productie DD);
- ii) nadere beschouwing van de koopovereenkomst leert dat de museumcollectie voor 7 april 1998 niet alleen in eigendom toebehoorde aan [appellante], maar ook aan [appellante] en [bakkerij], zodat [appellante] geen aanspraak kan maken op de gehele collectie.
(HR 4 mei 1984, LJN AG4805). Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat de partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, LJN BC2800 en HR 26-11-2010, LJN BN8521).
- i) Ernst &Young hebben geadviseerd om zaken die niet met een objectieve waarde gewaardeerd konden worden buiten de overname te laten, het belang bij het welslagen van de overname door [appellante] was de verzekering van de continuïteit van haar onderneming;
- ii) Ten tijde van de overdracht op 26 juli 2006 werd nog volop tegen [X] geprocedeerd, van een goudgerande vordering was geen sprake;
- iii) [geïntimeerde 2] heeft in de periode tot 26 juli 1996 ruim ƒ 88.027,- aan [appellante] geleend ten behoeve van de kosten van de procedure tegen [X], welke lening niet door [appellante] is afgelost, Na 26 juli 2006 heeft [geïntimeerden] alle kosten betaald;
- iv) [geïntimeerden] hebben meer dan € 200.000,- en ƒ 88.027,- geïnvesteerd om tot een bate voor de cessie te komen;
- v) Bij pleidooi hebben [geïntimeerden] onvolledig verklaard over het risico van de tegenvordering van [X]. Dat risico heeft [geïntimeerde 1] op zich genomen tegelijk met de cessie, zo blijkt uit de considerans van de akte van cessie;
- vi) Met de cessie heeft geen benadeling van stakeholders plaatsgevonden. Onbetwist is dat de geldlening aan Rabobank aan de oude [appellante] op 27 juli 2006 volledig is afgelost. Van een betalingsachterstand bij crediteuren was op
- vii) Rechtsoverweging 6.16 van het tussenarrest is onbegrijpelijk;
- viii) Miskend is dat [aandeelhouder/bestuurder],[aandeelhouder/bestuurder] en [aandeelhouder/bestuurder] in hun hoedanigheid van aandeelhouder en bestuurder van [appellante] aangaande de cessie impliciet decharge hebben verleend;
- ix) De decharge vloeit tevens voort uit artikel 19 van de statuten;
- x) Buiten beschouwing is gebleven het vrijwillig prijsgeven door [geïntimeerde 1] van een forse achtergestelde lening aan [appellante].
grotendeelshebben gedragen, waaruit het hof afleidt dat zij die kosten niet alleen hebben gedragen. Het hof heeft dat gegeven wel degelijk onder ogen gezien, doch die omstandigheid doet naar het oordeel van het hof niet af aan hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6.18 van het tussenarrest. Dit laat onverlet dat het onder (iii) en (iv) gestelde mogelijk een rol kan spelen in de schadestaatprocedure.
mr. L. Janse, hiertoe benoemd tot raadsheer‑commissaris;
de rolzitting van dinsdag 17 maart 2015voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en – zonodig – van hun raadslieden voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van de verschijning zal vaststellen;