ECLI:NL:GHARL:2015:1413

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2015
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
200.156.560-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot weigering van een voorlopig getuigenverhoor in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Noord-Nederland om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De appellante, een besloten vennootschap gevestigd te Arnhem, had in eerste aanleg verzocht om een voorlopig getuigenverhoor, maar dit verzoek werd afgewezen door de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de appellante onvoldoende concrete invulling had gegeven aan het gestelde onrechtmatige handelen van de geïntimeerde, Litecad B.V., en dat de afspraken tussen partijen niet konden leiden tot een in rechte afdwingbare vordering.

In hoger beroep heeft de appellante de beschikking van de rechtbank bestreden en verzocht om vernietiging van de afwijzing en alsnog een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de appellante aan de eisen voor toewijzing voldoet. Het hof benadrukte dat de uitleg van de partijafspraak en de betekenis van het belemmeringsverbod in artikel 9a van de Waadi niet aan de rechter die oordeelt over het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toekomt, maar aan de rechter die over de bodemzaak moet oordelen.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de rechtbank Noord-Nederland alsnog een voorlopig getuigenverhoor dient te bevelen. Tevens heeft het hof de kosten van het geding in eerste aanleg gecompenseerd en Litecad veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan door een drie leden tellende kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.156.560/01
(zaaknummer rechtbank C/18/147523 / HA RK 14-93)
beschikking van de eerste civiele kamer van 27 februari 2015
inzake
de besloten vennootschap[appellante]
[appellante],
gevestigd te Arnhem,
appellante,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. I.A. Hoedemaeker, kantoorhoudende te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap
Litecad B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
geïntimeerde,
hierna te noemen:
Litecad,
advocaat: mr. J.A. Grimbère, kantoorhoudende te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 juni 2014 is het verzoek van [appellante] om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 26 september 2014, heeft [appellante] verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende alsnog een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, onder bepaling van een datum, met veroordeling van Litecad in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen bij de griffie op 6 november 2014, heeft Litecad het verzoek in hoger beroep van [appellante] bestreden en verzocht de beschikking van de rechtbank te bevestigen, al dan niet onder verbetering van de gronden, en [appellante] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.3
Partijen hebben aangegeven af te zien van een mondelinge behandeling, die geagendeerd stond op 22 januari 2015. De zaak is op de stukken afgedaan.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak, zakelijk weergegeven en voor zover van belang in het onderhavige hoger beroep, om het volgende.
a. De combinatie Litecad B.V., [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft, vertegenwoordigd door Litecad, in 2013 met [appellante] een (raam)overeenkomst gesloten over (door)levering van technisch personeel: de partnerovereenkomst.
b. Bij deze overeenkomst hebben partijen afgesproken dat [appellante] personeel dat bij haar in dienst is, zou uitlenen aan Litecad waarna Litecad dit personeel - op basis van een individuele doorleenovereenkomst - ter beschikking zou stellen aan [bedrijf 3]. [appellante] zou een uurgerelateerde vergoeding ontvangen per doorgeleende medewerker.
c. Partijen zijn voorts overeengekomen dat Litecad de doorleenovereenkomsten kon opzeggen met een opzegtermijn van een maand, zonder aansprakelijkheid te zijn voor schade jegens [appellante].
d. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat Litecad gedurende een periode van twaalf maanden na einde van de doorleenovereenkomst, geen personeel van [appellante] in dienst zou nemen of op een andere basis voor haar zou laten werken, zonder schriftelijke toestemming van [appellante].
e. Bij brief van 22 oktober 2013 heeft Litecad aan [appellante] bericht dat voor alle tien werknemers van [appellante] de huidige detacheringen/doorleenovereenkomsten worden beëindigd, met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van een maand, per
1 december 2014. Daarbij zijn als belangrijkste redenen gegeven 'contract performance en verwachtingen', communicatieproblemen en afname van de vraag door de eindklant ([bedrijf 3]).
f. Bij brief van 6 november 2013 heeft [appellante] aan Litecad (en afzonderlijk aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]) bericht dat zij in strijd hebben gehandeld met de partnerovereenkomst, door zeven werknemers van [appellante] te bewegen rechtstreeks een arbeidsrelatie met één van hen aan te gaan om hun werkzaamheden bij de [bedrijf 3] voort te zetten. [appellante] heeft Litecad verzocht de verplichtingen uit de partnerovereenkomst na te komen en geen arbeidsovereenkomst aan te gaan met het personeel van [appellante]. Daarbij is Litecad aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te leiden schade voortvloeiende uit de niet-nakoming van de partnerovereenkomst.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift heeft [appellante] gesteld dat Litecad rechtstreeks dan wel middellijk door een aan haar gelieerde andere rechtspersoon personeel in strijd met de afspraken althans op onrechtmatige wijze in dienst heeft genomen dan wel heeft benaderd met het oog op een dienstverband. Hierdoor heeft [appellante] schade geleden. [appellante] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten met betrekking tot kort gezegd - feiten en omstandigheden omtrent de indiensttreding bij Litecad dan wel een van de aan haar gelieerde vennootschappen.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat zij van oordeel is dat [appellante] aan het gestelde onrechtmatige handelen van Litecad geen concrete invulling heeft gegeven, behalve de stelling dat de afspraken zouden zijn geschonden (wanprestatie). Met betrekking tot de vordering op grond van toerekenbare tekortkoming heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] zich heeft gebaseerd op de afspraak dat Litecad het personeel van [appellante] niet zonder toestemming mag overnemen. De stelling van Litecad dat een dergelijke partijafspraak nietig is op grond van artikel 9a van de Waadi en daarom hoe dan ook niet kan leiden tot een in rechte afdwingbare vordering, heeft [appellante] niet weersproken. Gelet op dit verweer van Litecad had het, aldus de rechtbank, op de weg van [appellante] gelegen haar verzoek, en met name de grondslag van de eventueel in te stellen rechtsvordering, nader te onderbouwen en kenbaar te maken op grond waarvan Litecad schadeplichtig zou zijn.
3.4
[appellante] is met drie grieven van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Deze grieven stellen in hoger beroep de toewijsbaarheid van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor opnieuw aan de orde en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5
Bij de beoordeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (art. 186 Rv) wordt het volgende vooropgesteld. Een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen in gevallen waarin het bewijs door getuigen is toegelaten. Een tot het bevelen van zo'n verhoor strekkend verzoek moet onder meer inhouden de aard en het beloop van de vordering en de feiten of rechten die men wil bewijzen (art. 187 lid 3 Rv). Het feitelijk gebeuren waarover de verzoeker de getuigen wil horen moet zodanig worden omschreven dat de rechter kan toetsen of het verzoek toewijsbaar is. Voorts moet duidelijk zijn op welk feitelijk gebeuren het getuigenverhoor betrekking zal hebben. Het verzoek moet voldoende concreet en ter zake van dit feitelijk gebeuren dienend zijn.
3.6
Naar het oordeel van het hof voldoet het verzoek van [appellante] aan de hiervoor gestelde eisen, en is het daarmee in beginsel toewijsbaar. In het bijzonder heeft [appellante] zowel wat betreft de gestelde toerekenbare tekortkoming als het gestelde onrechtmatig handelen, voldoende concreet aangeduid welke feiten en rechten zij wil bewijzen en op welk feitelijk gebeuren het getuigenverhoor betrekking zal moeten hebben.
3.7
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dat aan de eisen voor toewijzing voldoet, kan niettemin worden afgewezen op de grond dat verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt - waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten - alsmede op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde dan wel dat toewijzing van het verzoek met afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. Hoge Raad 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938, NJ 2008, 608).
3.8
Litecad heeft in eerste aanleg en in hoger beroep betoogd dat [appellante] geen belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor. Zij heeft het standpunt ingenomen dat ook wanneer [appellante] (tegenover de betwisting van Litecad) bewijst dat Litecad ten aanzien van de werknemers heeft gehandeld in strijd met de afspraak van de partnerovereenkomst, dit handelen geen grondslag voor een vordering - uit hoofde van wanprestatie of onrechtmatige daad - oplevert, omdat de afspraak tussen partijen enkel ziet op indiensttreding en niet op benaderen, en de hiervoor onder 3.1 (d) genoemde afspraak dat Litecad geen personeel van [appellante] in dienst zou nemen of op een andere basis voor haar zou laten werken zonder schriftelijke toestemming van [appellante], nietig is wegens strijd met artikel 9a Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Dit artikel verbiedt degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt belemmeringen in de weg te leggen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld.
3.9
Het hof volgt de redenering van Litecad niet. De vraag naar de juiste uitleg van de onder 3.1 genoemde afspraak tussen partijen dat Litecad gedurende een periode van twaalf maanden na einde van de doorleenovereenkomst geen personeel van [appellante] in dienst zal nemen of op een andere basis voor haar zal laten werken zonder schriftelijke toestemming van [appellante], alsmede in dat verband de betekenis en de reikwijdte van het in artikel 9a Waadi opgenomen belemmeringsverbod - en in het bijzonder de vraag of dit artikel, mede gezien de bewoordingen en/of de doelstellingen van de (Europese) wetgever, ook geldt in de rechtsverhouding tussen [appellante] en Litecad – is niet de taak van de rechter die moet oordelen over het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, maar is bij uitstek voorbehouden aan de rechter die over de bodemzaak heeft te oordelen. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dient daarop niet te worden vooruitgelopen. Dat brengt mee dat niet kan worden gezegd dat [appellante] bij haar verzoek geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft. Ook de vraag naar het bestaan van schade en de hoogte daarvan is (mede) afhankelijk van het antwoord op voornoemde in de bodemprocedure te beoordelen vraag.
3.1
Naar het oordeel van het hof zijn er ook overigens geen gronden aanwezig die zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, zal met inachtneming van ’s hof beschikking alsnog op de voet van de artikelen 186 e.v. Rv een voorlopig getuigenverhoor dienen te bevelen. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] zich daartoe tot de rechtbank zal wenden.
3.11
Het hof ziet aanleiding de kosten van het geding in eerste aanleg te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Litecad worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 juni 2014 waarbij het verzoek van [appellante] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen;
bepaalt dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, alsnog een voorlopig getuigenverhoor dient te bevelen;
veroordeelt Litecad in de kosten van het geding in hoger beroep begroot op € 704,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in eerste aanleg;
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.A. Wind, mr. I. Tubben en mr. R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2015.