ECLI:NL:GHARL:2015:1284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
21-002988-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtreding van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot thuisonderwijs en levensbeschouwelijke bezwaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter Almelo. De verdachte, die het ouderlijk gezag uitoefent over zijn minderjarige zoon, werd beschuldigd van het niet inschrijven van zijn zoon op een school, in strijd met de Leerplichtwet 1969. De verdachte voerde aan dat hij bezwaren had tegen de richting van het onderwijs, gebaseerd op zijn humanistische levensvisie. Het hof oordeelde dat de bezwaren van de verdachte niet voldoende waren om vrijstelling van de leerplicht te rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de opgegeven bezwaren meer betrekking hadden op de organisatie van het onderwijs dan op de richting ervan. Het hof oordeelde verder dat artikel 8 lid 2 van de Leerplichtwet niet in strijd is met artikel 9 van het EVRM en artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 200,00 met een proeftijd van één jaar. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002988-12
Uitspraak d.d.: 6 februari 2015
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter Almelo van 25 juni 2012 met parketnummer 08-246391-11 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ],
wonende te [adres], [woonplaats].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 15 oktober 2014, 23 januari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van € 200,00 met een proeftijd van 1 jaar. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. D.G. Hassink, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2011 tot en met 13 oktober 2011 te [plaats], in de gemeente [gemeente], meermalen, althans eenmaal, terwijl hij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de minderjarige [naam minderjarige] (roepnaam [roepnaam]) [achternaam minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige], althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat die minderjarige als leerling van een school was ingeschreven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof gaat uit van de volgende vaststaande – door de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep niet bestreden – vaststaande feiten en omstandigheden.
De zoon van verdachte, [roepnaam], geboren [geboortedatum minderjarige], stond in de tenlastegelegde periode niet als leerling van een school ingeschreven. [roepnaam] is in het daaraan voorafgaande schooljaar ingeschreven geweest bij Rooms-Katholieke basisschool [naam basisschool]. Verdachte had in 2011, tezamen met zijn toenmalige echtgenote, het ouderlijk gezag over [roepnaam] en heeft dat overigens nog steeds.
Verdachte en zijn toenmalige echtgenote hebben op 1 juni 2011 overeenkomstig art. 6, eerste en tweede lid Leerplichtwet 1969 (hierna ook wel: Lpw) aan de burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] kennis gegeven op welke grond zij aanspraak menen te mogen maken op vrijstelling van de wettelijke leerplicht ten aanzien van [roepnaam]. Die vrijstelling is niet gehonoreerd omdat [roepnaam] al op voornoemde school ingeschreven had gestaan.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat door het handelen van verdachte de regels van de Leerplichtwet zijn overtreden.
De advocaat-generaal heeft daarbij verwezen naar het richtinggevende arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2011 (ECLI:NL:PHR:2011:BM6898) in welk arrest door de Hoge Raad de verhouding tussen de bepalingen van de Leerplichtwet en artikel 9 van het EVRM en artikel 2 van het Eerste Protocol van het EVRM wordt uitgelegd.
De advocaat-generaal heeft voorts gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2012 (LJN BV9201) en een vonnis van de rechtbank Utrecht (LJN BQ5091).
Uit voornoemde jurisprudentie blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat slechts weinig situaties denkbaar zijn waarin een vrijstelling van de leerplicht dient te worden verleend op grond van artikel 5 aanhef en onder b juncto artikel 8 van de Leerplichtwet 1969. Gelet op voornoemde lijn in de jurisprudentie heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat in casu geen sprake is van schending van artikel 9 van het EVRM en de artikelen 1 en 2 van het Eerste Protocol van het EVRM. Verdachte kan niet worden gevolgd in zijn verweer dat sprake was van overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning van verdachte en het kind gelegen onderwijsinstellingen, aldus de advocaat-generaal.
Het verweer
Door en namens de verdachte is vrijspraak bepleit van de hem tenlastegelegde overtreding van de Leerplichtwet 1969. In dit verband is onder meer aangevoerd dat verdachte een beroep heeft gedaan op vrijstelling van zijn verplichting om zijn zoon (opnieuw) op een school in te schrijven op grond van artikel 5, aanhef en sub b Lpw vanwege zijn humanistische levensovertuiging. De toenmalige echtgenote van verdachte, een lesbevoegd onderwijzeres, heeft [roepnaam] tussentijds thuis onderwezen. Verdachte stelt dat binnen een redelijke afstand van zijn woning geen school is die lesgeeft volgens zijn levensvisie en dat hij zich terecht heeft beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b Lpw. Voorts heeft verdachte de belemmerende werking van artikel 6 en vooral artikel 8, tweede lid Lpw toegelicht en betoogd dat deze bepalingen in strijd zijn met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM en daarom buiten toepassing dienen te worden gelaten.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht art. 9a Sr toe te passen en verdachte geen straf of maatregel op te leggen.
Wettelijk kader
Voor de beoordeling van het verweer zijn de volgende bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw), zoals deze golden ten tijde van het tenlastegelegde, van belang.
- Artikel 2, eerste lid:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt (...)."
- Artikel 5, aanhef en onder b:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben."
- Artikel 6, eerste en tweede lid, Lpw:
"1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetenen in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli."
- Artikel 8 Lpw:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."
De beoordeling van het verweer
Het hof stelt, onder verwijzing naar HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, voorop dat:
  • i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw de rechter moet onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946, NJ 2002, 98); blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1989, 190)
  • ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b Lpw zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000, 703);
  • iii) degene die zich op een vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453).
In het kader van deze strafzaak moet allereerst onderzocht worden of verdachte van de verplichting om het in de tenlastelegging genoemde kind naar school te sturen was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had. Daarbij zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Leerplichtwet betreffen.
Volgens de rechtspraak van dit hof moet onder “richting” worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (Gerechtshof Arnhem, 3 juni 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BD3002, bevestigd in HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719).
Verdachte heeft naar voren gebracht dat hij op grond van zijn levensovertuiging ervan uitgaat dat kinderen zich in vrijheid moeten kunnen ontwikkelen.
Verdachte en zijn (toenmalige) echtgenote zijn humanistisch, maar staan ook open voor christelijke en boeddhistische invloeden. Zij hangen aspecten van diverse levens- en geloofsovertuigingen aan. Humanisme betekent in hun visie dat kinderen zich alleen goed kunnen ontwikkelen als ze de ruimte krijgen zelf aan te geven wanneer ze wat willen leren: “Je eigen leerproces aangaan in de richting van wie je bent”. Leren gebeurt daardoor vanuit het kind zelf, het kind bepaalt de inhoud en het tempo van wat geleerd wordt. Het thuisonderwijs is daarvoor het beste instrument, aldus verdachte. Volgens verdachte kon ten tijde van de ten laste gelegde periode de voormalige school van [roepnaam], de basisschool [naam basisschool], en verder ook geen enkele andere school binnen een redelijke straal rond zijn woonplaats, zijn zoon [roepnaam] de leeromgeving bieden die hij thuis wel zou hebben. Er waren wel passende scholen, waaronder in Soest, Amsterdam en Breda, maar deze waren te ver van zijn woonplaats gelegen.
Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat de inhoud van de lesstof van zijn kinderen uiteindelijk niet anders zal zijn dan wat op openbare scholen wordt aangeboden. Zijn (toenmalige) echtgenote is lesbevoegd en (ook) zijn kinderen dienen gewoon taal, rekenen en overige kennis en vaardigheden te leren, zodat zij later het beroep kunnen kiezen wat zij willen. Inmiddels heeft verdachte zijn kinderen, mede vanwege deze strafzaak, ingeschreven op een Daltonschool. Vanwege de kleinschaligheid van die school vormt de Daltonschool onder de gegeven omstandigheden voor verdachte een aanvaardbaar alternatief.
De stukken en de verklaring van verdachte op de terechtzitting geven naar het oordeel van het hof geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenkingen tegen de richting van de bestaande onderwijsinstellingen. Het is het hof onvoldoende duidelijk geworden welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting van het onderwijs verdachte koestert. De opgegeven bezwaren hebben veeleer betrekking op de manier waarop op reguliere scholen het geven van onderwijs is georganiseerd en/of betreft de wijze waarop de richting in de praktijk tot uiting komt. Het hof is van oordeel dat deze bezwaren niet vallen onder de in de Leerplichtwet 1969 bedoelde bedenkingen tegen de richting, maar meer de inrichting van het onderwijs betreffen.
Aan deze conclusie liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
Wat betreft de wijze waarop basisscholen tegenwoordig hun onderwijs inrichten betreft het een feit van algemene bekendheid dat deze in vele gevallen de ontwikkeling van de individuele leerling als uitgangspunt nemen. Klassikaal onderwijs waarbij de leerkracht de inhoud en het tempo van de lesstof bepaalt, is op veel scholen niet meer aan de orde. Het onderwijs wordt niet meer zozeer toegesneden op het gemiddelde kind, maar men probeert aan te sluiten bij de ontwikkeling van individuele scholieren. Voor welke organisatievorm een school kiest hangt af van de pedagogische noties die daarbij als uitgangspunt zijn genomen. Verdachte heeft onvoldoende aan kunnen geven en onderbouwen dat zijn levensvisie en zijn oriëntatie op het mens-zijn van zijn zoon bij geen van de bestaande onderwijsinstellingen past en niet binnen redelijke afstand van zijn woning aanwezig was. Dat de verdachte thuisonderwijs de beste vorm van onderwijs vindt voor zijn zoon, doet daar niet aan af, nu ook dat onvoldoende aangeeft wat de overwegende bezwaren zijn tegen de richting van bestaande onderwijsinstellingen.
Voor wat betreft de door de verdediging gestelde inbreuk op artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM overweegt het hof als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BM6898 - waarbij de ouder een holistische levensbeschouwing aanhing - beslist dat gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven, te doen bezoeken, en in aanmerking genomen voorts de vrijheid van ouders hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen, in een geval als het onderhavige artikel 8.2 Lpw geen inbreuk maakt op de door artikel 9.1 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten. De enkele omstandigheid dat - zoals ook de verdachte in de voorliggende zaak heeft aangevoerd - de school waarvan de richting aansluit bij haar levensbeschouwing, niet binnen een redelijke afstand van haar woning is gelegen, noopt niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad heeft daar nog aan toegevoegd dat de omstandigheid dat ouders op grond van artikel 9 EVRM de vrijheid hebben om hun - al dan niet gewijzigde - godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens artikel 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in artikel 2 Lpw bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven, noch dat de overheid gehouden is om een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten.
Naar het oordeel van het hof is artikel 8 lid 2 Lpw aldus niet in strijd met artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde ook voor het overige wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 1 augustus 2011 tot en met 13 oktober 2011 te [plaats], in de gemeente [gemeente],
meermalen, althans eenmaal,terwijl hij
(telkens) als degene diehet gezag uitoefende over de minderjarige [naam minderjarige] (roepnaam [roepnaam]) [achternaam minderjarige], geboren op [geboortedatum minderjarige],
althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens)niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat die minderjarige als leerling van een school was ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

het bewezen verklaarde levert op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

Voor zover namens de verdachte nog is aangevoerd dat hij het gevoel had verstrikt te zijn geraakt in verschillende, elkaar strijdige plichten, te weten enerzijds de innerlijke plicht zijn zoon ingevolge zijn humanistische levensvisie groot te brengen en het daarmee in overeenstemming zijnde onderwijs te geven, anderzijds de Leerplichtwet op te volgen waarbij sprake lijkt te zijn van een overmachtssituatie, aldus de raadsman, overweegt het hof als volgt.
Van psychische overmacht - in de zin van een de strafbaarheid van de verdachte uitsluitende omstandigheid - kan worden gesproken indien de verdachte heeft gehandeld onder zodanige, (mede) door externe omstandigheden veroorzaakte, psychische drang dat hij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon of behoorde te bieden. Voor zover de verdediging met het voorgaande een beroep op psychische overmacht heeft willen doen oordeelt het hof dat de gestelde innerlijk gevoelde plicht niet van dien aard is dat op grond daarvan van verdachte redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat hij weerstand kon bieden aan overtreding van de Leerplichtwet. Van een van buitenaf komende dwang of drang was onder de gegeven omstandigheden geenszins sprake.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is naar oordeel van het hof in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bij de strafoplegging houdt het hof rekening met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie gedateerd 19 januari 2015 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Voorts houdt het hof rekening met het feit dat tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is gebleken dat verdachte er alweer enige tijd zorg voor draagt dat zijn zoon onderwijs geniet als leerling aan een erkende onderwijsinstelling.
Schending van de redelijke termijn
Verdachte heeft op 9 juli 2012 hoger beroep ingesteld en op 23 januari 2015 is de zaak door het hof inhoudelijk behandeld.
Het hof doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van hoger beroep. Dat brengt mee dat naar het oordeel van het hof de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Nu de overschrijding mede het gevolg is van omstandigheden aan de zijde van de verdediging volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en zal het daaraan geen rechtsgevolg verbinden.
De raadsman van verdachte heeft gepleit tot het toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht. Daartoe ziet het hof geen aanleiding.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een voorwaardelijke geldboete als hierna vermeld een passende en afdoende sanctie.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. J.H. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier,
en op 6 februari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.H. van Dijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 6 februari 2015.
Tegenwoordig:
mr. A.J. Smit, voorzitter,
mr. drs. I.E.W. Gonzales, advocaat-generaal,
mr. J.M. van Westerlaak, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.