ECLI:NL:GHARL:2015:1255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
200.161.315
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 december 2014. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J. Morsink, had eerder verzocht om de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren, maar was door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de eisen van artikel 285 lid 1 van de Faillissementswet (Fw), omdat essentiële informatie ontbrak over de ontstaansdata van zijn schulden.

De appellant heeft in hoger beroep zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling opnieuw ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat de eerdere niet-ontvankelijkheid in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij niet tijdig op de hoogte was van het eerdere vonnis. Bovendien heeft het hof geconcludeerd dat de appellant niet aan de voorwaarden van artikel 15b Fw voldoet, omdat er geen sprake is van omstandigheden die hem niet toe te rekenen zijn.

Het hof heeft ook opgemerkt dat de appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de ontstaansgronden van zijn schulden, waardoor het niet mogelijk was om te beoordelen of hij te goeder trouw was. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.161.315
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen:
267439 / FTRK 14-1458 en 273173 / FTRK 14-2665)
arrest van de tweede kamer van 23 februari 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.J. Morsink.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij verzoekschrift van 16 juli 2014 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf](hierna: [bedrijf]) de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, verzocht [appellant] in staat van faillissement te verklaren.
1.2
[appellant] heeft, ter afwending van een faillissement, op 25 september 2014 de rechtbank verzocht de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. Bij vonnis van 17 oktober 2014 heeft de rechtbank, overwegende dat de verklaring schuldsanering artikel 285 lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen (alle ontstaansdata van de schulden ontbraken), [appellant] in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Op 4 november 2014 heeft [appellant] de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 3a Fw opnieuw verzocht om de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. Bij vonnis van 12 november 2014 heeft de rechtbank dat verzoek, overwegende dat de bepaling van artikel 3a lid 2 Fw [appellant] slechts eenmaal toestaat het faillissementsverzoek te pareren met een verzoek tot toepassing van de schuldsanerings-regeling, afgewezen en voorts bepaald dat het verzoekschrift van [bedrijf] tot faillietverklaring van [appellant] zal worden behandeld in raadkamer van de rechtbank van 9 december 2014.
1.4
Kort voor aanvang van de mondelinge behandeling op 9 december 2014 heeft [appellant] de rechtbank wederom op grond van artikel 3a Fw verzocht de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
1.5
Bij vonnis van 9 december 2014 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, het hiervoor onder 1.4 genoemde verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen en [appellant] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. S.S. van Nijen tot rechter-commissaris en mr. P.H. Vestiens tot curator. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 16 december 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 9 december 2014. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Morsink dit verzoek nader toegelicht en daarbij aangegeven dat het hoger beroep niet (langer) is gericht tegen de faillietverklaring maar alleen tegen de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanerings-regeling. Mr. Morsink heeft voorts verklaard dat het verzoek van [appellant] moet worden uitgelegd als een verzoek tot het opheffen van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zoals bedoeld in artikel 15b Fw. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, kosten rechtens.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 30 december 2014 en de brief met één bijlage van 27 januari 2015 van mr. Morsink, de brief met bijlagen van 1 februari 2015 van de curator en de per e-mail van
10 februari 2015 ingediende brief met bijlagen van mr. Morsink.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Morsink. Tevens is verschenen de curator.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum], is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [partner](hierna: [partner]). Hij heeft van [datum]een eenmanszaak geëxploiteerd onder de namen “[bedrijf]” en “[bedrijf] [woonplaats]”.
Volgens de brief van mr. Morsink van 10 februari 2015 heeft [appellant] op 1 juli 2012 het hostingklantenbestand van [bedrijf] en [bedrijf] overgedragen aan [bedrijf] en heeft [bedrijf] het gebruiksrecht op dit klantenbestand van [bedrijf] gekregen tegenover een provisie van 6% van de omzet. Deze overeenkomst is, naar [appellant] heeft verklaard, als gevolg van zijn ziekte en daaruit voortvloeiende nagenoeg volledige arbeidsongeschiktheid in het najaar van 2013 per
15 december 2013 beëindigd, waarna het gebruiksrecht op het klantenbestand weer in handen van [bedrijf] is gekomen.
Volgens de brief van de curator van 1 februari 2015 heeft [appellant] op 24 december 2013 zijn toen nog ‘lege’ B.V., [bedrijf], een nieuwe B.V. laten oprichten, te weten [bedrijf]Blijkens informatie uit het handelsregister heeft [appellant] op
8 augustus 2014 zijn aandelen in [bedrijf] verkocht en is hij vanaf die datum uitsluitend nog als bestuurder in loondienst van die B.V. Met betrekking tot dit laatste heeft [appellant] gesteld dat hij slechts gedurende 10% van de reguliere werktijd werkzaam is tegen een salaris van € 366,70 bruto/€ 207,87 netto per maand.
Daarnaast ontvangen [appellant] en [partner] een WWB-uitkering van € 744,76 netto per maand.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens het bij de brief van de curator van
1 februari 2015 gevoegde overzicht van ingediende en -voorlopig- erkende schuldvorderingen in totaal bijna € 79.000,-. Tot deze schuldenlast behoren de hierna volgende schulden: een schuld aan [bedrijf] van € 34.623,27, een schuld aan [bedrijf]van € 24.328,59, een schuld aan [bedrijf] van
€ 11.202,83, een schuld aan [bedrijf] van € 8.410,13, een schuld aan
T-Mobile van € 376,26 en een schuld aan de Kamer van Koophandel van € 13,50.
[appellant] betwist niet dat hij naast deze schulden tevens een schuld heeft aan de Belastingdienst van in totaal € 22.774,-. In de in hoger beroep overgelegde brief van de Belastingdienst aan [appellant] van 23 juni 2014 komt naar voren dat deze schuld voor het grootste deel uit niet afgedragen omzetbelasting over 2013 bestaat.
3.3
De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 december 2014 het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat het wederom indienen (tot drie keer toe) van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanerings-regeling is aan te merken als misbruik van bevoegdheid in de zin van het bepaalde in artikel 3:13 BW.
3.4
Het hof overweegt als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat indien een rechtbank een uitgesproken niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling baseert op het bepaalde in artikel 287 lid 2 Fw vanwege het ontbreken van stukken, de schuldenaar daartegen binnen acht dagen na de dag van de uitspraak beroep kan aantekenen. Niet in geschil is dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van de rechtbank van 17 oktober 2014 waarbij zijn (eerste) verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk is verklaard. Daarmee is deze beslissing in kracht van gewijsde gegaan waardoor de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring niet langer is geschorst.
Nu [appellant] voor zijn - eerst ter zitting in hoger beroep geponeerde - stelling dat hij niet tijdig van voornoemd vonnis van 17 oktober 2014 in kennis is gesteld, geen enkel bewijs heeft bijgebracht, is het hof van oordeel dat er geen sprake kan zijn van een door het rechterlijk apparaat begane fout of verzuim, die/dat tot een uitzondering op de strikte handhaving van het bepaalde in artikel 292 lid 3 Fw had kunnen leiden.
Met het bovenstaande is voorts komen vast te staan dat [appellant] thans evenmin op grond van het bepaalde in artikel 15b Fw het ten aanzien van hem uitgesproken faillissement kan laten omzetten in een schuldsaneringsregeling. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat bij artikel 15b Fw uitgangspunt is dat de gefailleerde door niet aan hem toe te rekenen omstandigheden niet voor de - op verzoek van een ander - uitgesproken faillietverklaring om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
3.5
Ook als het hof aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [appellant] zou zijn toegekomen, zou dat verzoek zijn afgewezen. Hiervoor geldt dat [appellant] geen, althans volstrekt onvoldoende, informatie heeft gegeven over de ontstaansgronden van zijn (thans bekende) schulden. Met name door het ontbreken van de daartoe benodigde onderliggende stukken, is het voor het hof thans niet mogelijk na te gaan hoe en waarom de schulden zijn ontstaan, zodat niet had kunnen worden beoordeeld of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw zou zijn geweest.
3.6
Het hoger beroep faalt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 december 2014, voor zover daarbij het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen en verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, S.M. Evers en A.S. Gratama, en is op
23 februari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.