Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
267439 / FTRK 14-1458 en 273173 / FTRK 14-2665)
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
10 februari 2015 ingediende brief met bijlagen van mr. Morsink.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant], geboren op [geboortedatum], is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [partner](hierna: [partner]). Hij heeft van [datum]een eenmanszaak geëxploiteerd onder de namen “[bedrijf]” en “[bedrijf] [woonplaats]”.
Volgens de brief van mr. Morsink van 10 februari 2015 heeft [appellant] op 1 juli 2012 het hostingklantenbestand van [bedrijf] en [bedrijf] overgedragen aan [bedrijf] en heeft [bedrijf] het gebruiksrecht op dit klantenbestand van [bedrijf] gekregen tegenover een provisie van 6% van de omzet. Deze overeenkomst is, naar [appellant] heeft verklaard, als gevolg van zijn ziekte en daaruit voortvloeiende nagenoeg volledige arbeidsongeschiktheid in het najaar van 2013 per
15 december 2013 beëindigd, waarna het gebruiksrecht op het klantenbestand weer in handen van [bedrijf] is gekomen.
Volgens de brief van de curator van 1 februari 2015 heeft [appellant] op 24 december 2013 zijn toen nog ‘lege’ B.V., [bedrijf], een nieuwe B.V. laten oprichten, te weten [bedrijf]Blijkens informatie uit het handelsregister heeft [appellant] op
8 augustus 2014 zijn aandelen in [bedrijf] verkocht en is hij vanaf die datum uitsluitend nog als bestuurder in loondienst van die B.V. Met betrekking tot dit laatste heeft [appellant] gesteld dat hij slechts gedurende 10% van de reguliere werktijd werkzaam is tegen een salaris van € 366,70 bruto/€ 207,87 netto per maand.
Daarnaast ontvangen [appellant] en [partner] een WWB-uitkering van € 744,76 netto per maand.
1 februari 2015 gevoegde overzicht van ingediende en -voorlopig- erkende schuldvorderingen in totaal bijna € 79.000,-. Tot deze schuldenlast behoren de hierna volgende schulden: een schuld aan [bedrijf] van € 34.623,27, een schuld aan [bedrijf]van € 24.328,59, een schuld aan [bedrijf] van
€ 11.202,83, een schuld aan [bedrijf] van € 8.410,13, een schuld aan
T-Mobile van € 376,26 en een schuld aan de Kamer van Koophandel van € 13,50.
[appellant] betwist niet dat hij naast deze schulden tevens een schuld heeft aan de Belastingdienst van in totaal € 22.774,-. In de in hoger beroep overgelegde brief van de Belastingdienst aan [appellant] van 23 juni 2014 komt naar voren dat deze schuld voor het grootste deel uit niet afgedragen omzetbelasting over 2013 bestaat.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat indien een rechtbank een uitgesproken niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling baseert op het bepaalde in artikel 287 lid 2 Fw vanwege het ontbreken van stukken, de schuldenaar daartegen binnen acht dagen na de dag van de uitspraak beroep kan aantekenen. Niet in geschil is dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van de rechtbank van 17 oktober 2014 waarbij zijn (eerste) verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk is verklaard. Daarmee is deze beslissing in kracht van gewijsde gegaan waardoor de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring niet langer is geschorst.
Nu [appellant] voor zijn - eerst ter zitting in hoger beroep geponeerde - stelling dat hij niet tijdig van voornoemd vonnis van 17 oktober 2014 in kennis is gesteld, geen enkel bewijs heeft bijgebracht, is het hof van oordeel dat er geen sprake kan zijn van een door het rechterlijk apparaat begane fout of verzuim, die/dat tot een uitzondering op de strikte handhaving van het bepaalde in artikel 292 lid 3 Fw had kunnen leiden.
4.De beslissing
23 februari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.