ECLI:NL:GHARL:2015:1082

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.101.597
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake stankhinder en verjaring in de context van een pluimveebedrijf

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot stankhinder veroorzaakt door een pluimveebedrijf, dat van 14 november 2002 tot 1 september 2008 actief was. De appellanten, wonende in de nabijheid van het bedrijf, vorderen schadevergoeding wegens onrechtmatige hinder. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verjaringstermijn voor een deel van de vorderingen was verstreken, wat door de appellanten werd betwist. Het hof behandelt de grieven van beide partijen en onderzoekt de vraag of de verjaringstermijn al dan niet is gaan lopen. De appellanten stellen dat zij pas na de vernietiging van de vergunningen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 februari 2008 daadwerkelijk bekend waren met de onrechtmatigheid van het handelen van de geïntimeerden. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is om een rechtsvordering in te stellen. Het hof concludeert dat de appellanten voldoende bewijs hebben geleverd van de onrechtmatige hinder en dat de geïntimeerden niet hebben aangetoond dat hun handelen rechtmatig was. De zaak wordt verder behandeld met betrekking tot de schadevergoeding en de proceskosten. Het hof houdt verdere beslissingen aan en stelt de appellanten in de gelegenheid om aanvullende gegevens in te brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.101.597 en 200.123.630
(zaaknummer rechtbank Arnhem 210734)
arrest van de tweede civiele kamer van 17 februari 2015
in de zaak met nummer 200.101.597 van:

1.[appellant 1] , wonende in [plaatsnaam] ,

2.
[appellant 2], wonende in [plaatsnaam] ,
3.
[appellant 3], wonende in [plaatsnaam] ,
4.
[appellant 4], wonende in [plaatsnaam] ,
5.
[appellant 5], wonende in [plaatsnaam] ,
en
6.
[appellant 6], wonende in [plaatsnaam] ,
appellanten,
verweerders in het incident,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. W.A. Verbeek,
tegen:

1.[geïntimeerde] ,

en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Deve Pluimveebedrijf B.V., gevestigd te Boekel,
geïntimeerden,
eisers in het incident,
hierna: gezamenlijk [geïntimeerden]
en afzonderlijk [geïntimeerde] onderscheidenlijk Deve Pluimveebedrijf B.V.,
advocaat: mr. D.H.J. Kochx,
en in de zaak met nummer 200.123.630 van:

1.[geïntimeerde] ,

en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Deve Pluimveebedrijf B.V., gevestigd te Boekel,
appellanten in het principaal beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna: gezamenlijk [geïntimeerden]
en afzonderlijk [geïntimeerde] en Deve Pluimveebedrijf B.V.,
advocaat: mr. D.H.J. Kochx,
tegen:

1.[appellant 1] , wonende in [plaatsnaam] ,

2.
[appellant 2], wonende in [plaatsnaam] ,
3.
[appellant 3], wonende in [plaatsnaam] ,
4.
[appellant 4], wonende in [plaatsnaam] ,
5.
[appellant 5], wonende in [plaatsnaam] ,
en
6.
[appellant 6], wonende in [plaatsnaam] ,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. W.A. Verbeek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
4 mei 2011, 5 oktober 2011, 29 februari 2012 en 27 juni 2012, die de rechtbank Arnhem
tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden heeft gewezen.

2.Het verloop van het geding in de zaak met nummer 200.101.597

2.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest in het incident van 28 januari 2014 verwijst het hof naar dat arrest.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Het verloop van het geding in de zaak met nummer 200.123.630

3.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 september 2012;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord tevens houdende vermindering van eis [appellant 6] en
voorwaardelijk incidenteel beroep;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel beroep.
3.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

4.De vaststaande feiten in beide zaken

4.1
[geïntimeerde] dan wel Deve Pluimveebedrijf B.V. heeft van 14 november 2002 tot
1 september 2008 een pluimveebedrijf geëxploiteerd op het adres [adres]
, welk bedrijf [geïntimeerde] in 1996 had gekocht. Onder meer bij besluit van
6 november 2001 had het college van B&W van de gemeente Groesbeek (hierna: de gemeente) hem daartoe een (revisie)vergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de vergunning) verleend. Eerdere vergunningen (van 27 oktober 1977 en 21 februari 1996) waren inmiddels komen te vervallen.
4.2
Bij uitspraak van 20 november 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de vergunning van 6 november 2001 vernietigd, omdat bij de aanvraag voor de vergunning geen milieu-effectrapport was overgelegd. [geïntimeerde] dan wel Deve Pluimveebedrijf B.V. heeft de inrichting vervolgens in werking gehouden, al dan niet gesteund door gemeentelijke gedoogbeschikkingen.
4.3
Het college van B&W van de gemeente heeft [geïntimeerde] op 1 maart 2006
wederom een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Ook deze vergunning is door de Afdeling vernietigd, bij uitspraak van 22 november 2006. De Afdeling overwoog
onder meer:
‘2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten
stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn) gehanteerd voor
zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden
afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure
Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft hij het rapport ‘Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij’
(Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen.
2.5.2.
Niet in geschil is dat ten aanzien van het nabij de inrichting gelegen sportcomplex
[sportcomplex] niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand en evenmin aan de criteria van het rapport. Uitgaande van de tribune van het sportcomplex,
bedraagt de afstand tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting 159 meter, waar op grond van de Richtlijn een afstand van 319 meter zou moeten worden aangehouden. De
cumulatieve stankhinder bedraagt ter plaatse 3,19. Vaststaat verder dat de vergunning van
27 oktober 1977 met het onherroepelijk worden en in werking treden van de vergunning van
21 februari 1996 op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer is komen te
vervallen en dat de vergunning van 21 februari 1996 op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen, zodat vergunningverlening niet kan worden gebaseerd op bestaande rechten.
Verweerder heeft het desondanks redelijk geacht om bij de beoordeling van de
stankhinder met de vergunning van 27 oktober 1977 rekening te houden, aangezien op basis daarvan lange tijd legaal legkippen zijn gehouden en de beslissing van
vergunninghouder om de destijds vergunde situatie te wijzigen een direct gevolg is van een tussen hem, verweerder, het sportcomplex en horecabedrijf [horecabedrijf] gesloten overeenkomst. Indien de bij het bestreden besluit vergunde situatie wordt vergeleken met de in 1977 vergunde situatie, is volgens verweerder wat de stankhinder ter plaatse van het sportcomplex [sportcomplex] betreft sprake van een aanzienlijke verbetering, nu de afstand tussen de tribune van het sportcomplex en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting destijds slechts 10 meter
bedroeg.
2.5.3.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij, met een verwijzing naar in het verleden bestaand hebbende rechten, zo sterk is afgeweken van de door hem bij de beoordeling van de stankhinder gekozen uitgangspunten, neergelegd in de Richtlijn en het rapport. In dat verband acht de Afdeling van belang dat de in 1977 vergunde situatie, bestaande uit het houden van 75.000 legkippen, weliswaar lange tijd heeft bestaan, maar dat daaraan blijkens het verhandelde ter zitting in 1999 een einde is gekomen en er
vervolgens op het perceel van de inrichting tot eind 2002 geen legkippen zijn gehouden.
Nadien is op grotere afstand van het sportcomplex en andere bebouwing de thans vergunde
inrichting gerealiseerd en zijn de stallen van de voorheen bestaande inrichting afgebroken. Hier komt bij dat de afstand tussen de tribune van het sportcomplex [sportcomplex] en het
dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting ten opzichte van de in 1977 vergunde situatie weliswaar toeneemt van 10 meter naar 159 meter, maar dat, als gevolg van een uitbreiding van het aantal legkippen met 225.000 stuks, de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand
toeneemt van 227 meter naar 319 meter. Gezien het voorgaande heeft verweerder zijn
standpunt dat zich ter plaatse van het sportcomplex [sportcomplex] geen onaanvaardbare
stankhinder voordoet onvoldoende gemotiveerd. (..)’
4.4
Op 3 april 2007 heeft de gemeente [geïntimeerde] opnieuw een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Ook deze vergunning is door de Afdeling wegens een motiveringsgebrek vernietigd, bij uitspraak van 27 februari 2008. De Afdeling voorzag voorts zelf in de zaak en weigerde de gevraagde vergunning.
4.5
[geïntimeerde] dan wel Deve Pluimveebedrijf B.V. heeft de inrichting op 1 september 2008
onder dreiging van handhaving (last onder dwangsom)
buiten bedrijf gesteld.
4.6
Vanaf 2 februari 2011 beschikt [geïntimeerde] over een nieuwe vergunning voor een inrichting met een andere bedrijfsvoering (minder dieren en gewijzigde luchtventilatiehuishouding).
4.7
De woningeigenaren waren in de onder 4.1 bedoelde periode (of een deel daarvan) ieder afzonderlijk eigenaar van een recreatiewoning in het park ‘ [park] ’, gelegen aan de [adres 2] in de omgeving van het
(voormalige) pluimveebedrijf van [geïntimeerde] dan wel Deve Pluimveebedrijf B.V.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep in beide zaken

5.1
[appellanten] hebben in dit geding hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden]
gevorderd tot schadevergoeding ter zake van onrechtmatige hinder in de onder 4.1 bedoelde periode(van 14 november 2002 tot 1 september 2008). Bij het tussenvonnis van 5 oktober 2011 heeft de rechtbank het beroep van [geïntimeerden] op verjaring gedeeltelijk gehonoreerd. Het hoger beroep van [appellanten] (de zaak met nummer 200.101.597, hierna kortweg: ‘het hoger beroep van [appellanten] ’) richt zich tegen dit tussenvonnis. Vervolgens heeft de rechtbank bij het eindvonnis van 27 juni 2012 voor recht verklaard dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld en hen hoofdelijk veroordeeld tot schadevergoedingen aan [appellanten] Daarbij is de rechtbank, in het voetspoor van haar voorshands oordeel in het tussenvonnis van 29 februari 2012, deels teruggekomen op de bindende eindbeslissing met betrekking tot de verjaring uit het tussenvonnis van 5 oktober 2011. Het principaal beroep van [geïntimeerden] (de zaak met nummer 200.123.630, hierna kortweg: ‘het principaal beroep’) bevat diverse grieven tegen de vonnissen van 29 februari 2012 en 27 juni 2012. Het voorwaardelijk incidenteel beroep in dezelfde zaak (hierna kortweg: ‘het incidenteel beroep’) bouwt voort op het hoger beroep van [appellanten]
5.2
Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken. De grief in het hoger
beroep van [appellanten] zal bij de behandeling van grief 2 in het principaal beroep over
verjaring worden betrokken. De grief van [appellanten] in het incidenteel beroep zal worden
betrokken bij de behandeling van grief 4 in het principaal beroep over de schade.
Drijver van de inrichting
5.3
Bij grief 1 in het principaal beroep stellen [geïntimeerden] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] ten onrechte in rechte is betrokken, omdat de inrichting van aanvang af door Deve Pluimveebedrijf B.V. is gedreven. Deze grief faalt. Uit de stukken komt, zoals [appellanten] terecht betogen, geenszins naar
voren dat Deve Pluimveebedrijf B.V. rechtens als vergunninghouder van het (voormalig) pluimveebedrijf zou zijn aan te merken. De bestuursrechtelijke procedures zijn, zoals
aangeven, op naam van [geïntimeerde] gevoerd, dit, naar het hof uit de uitspraken van de Raad van State daarin afleidt, omdat de elkaar opvolgende vergunningen alle aan [geïntimeerde] werden verleend. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, richten de vergunningsvoorschriften zich dus tot [geïntimeerde] , zodat hij in zoverre terecht in rechte is betrokken.
Verjaring
5.4
Met hun tweede grief komen [geïntimeerden] op tegen het oordeel van de rechtbank dat slechts wat betreft schade geleden vóór 1 april 2003 sprake is van verjaring. Met hun grief in het hoger beroep van [appellanten] komen zij op tegen het oordeel van de
rechtbank dat over de periode van 14 november 2002 tot 1 april 2003 sprake zou zijn van verjaring. De vraag of en zo ja, in hoeverre in de onderhavige zaak sprake is van verjaring ligt daarmee integraal voor aan het hof.
Grief [appellanten] in het hoger beroep van [appellanten]
5.5
stellen zich op het standpunt dat de verjaringstermijn pas is begonnen te lopen op 28 februari 2008, daags na de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008 (hiervoor onder 4.4 vermeld), met weigering van de gevraagde vergunning. Pas op dat moment stond voor hen, zo voeren zij aan, vast dat zich niet het geval voordeed dat met voldoende mate van zekerheid was te verwachten dat een vergunning zou worden verleend waarbij het betrokken handelen zou worden toegestaan, zoals bedoeld in Hoge Raad
2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5099. Pas op dat moment was, zo betogen zij
verder, voor hen duidelijk dat er sprake was van een onrechtmatige daad; pas op dat moment was het mogelijk een rechtsvordering in te stellen. Subsidiair stellen zij dat het moment van aanvang van de verjaring niet eerder kan liggen dan 22 november 2006, toen de Afdeling de vergunning van 1 maart 2006 heeft vernietigd (zie hiervoor onder 4.3).
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het gaat hier om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen.
(Hoge Raad 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft
verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de
betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is
vereist dat de benadeelde – behalve met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (Hoge Raad 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739).
5.7
Anders dan [appellanten] aanvoeren en [geïntimeerden] terecht betwisten, kan niet als juist worden aanvaard het betoog van [appellanten] dat de verjaringstermijn pas is
begonnen te lopen op 28 februari 2008, daags na de uitspraak van de Afdeling van
27 februari 2008, met weigering van de gevraagde vergunning, dan wel op 22 november 2006, met vernietiging door de Afdeling van de vergunning van 1 maart 2006. Het moge zo zijn dat de resultaten van het bestuursrechtelijk onderzoek inzake vergunningverlening in hoge mate bepalend zijn voor het uiteindelijke oordeel omtrent de aansprakelijkheidsvraag, maar hierin verschilt de positie van [appellanten] niet wezenlijk van die van iedere andere eiser die bij het instellen van zijn vordering in onzekerheid verkeert of hij erin zal slagen zijn gelijk ook voor de rechter aan te tonen.
De grief in het hoger beroep van [appellanten] faalt derhalve, zowel wat betreft de primaire als de subsidiaire grondslag daarvan.
Grief 2 van [geïntimeerden] in het principaal hoger beroep
5.8
[geïntimeerden] voeren aan dat ook wat betreft schade geleden ná 1 april 2003 sprake is van verjaring, omdat, kort gezegd, de aanmaningsbrief van de Vereniging van
eigenaren en anderen d.d. 31 maart 2004 (productie 15 bij conclusie van repliek) niet voldoet aan de eisen van artikel 3:317 BW, nu deze niet aan [geïntimeerden] (maar aan hun
advocaat) was gericht en niet werd verzonden namens de geïntimeerden 1, 2, 3, 5 en 6; [geïntimeerden] gaan er daarbij vanuit dat de Vereniging van Eigenaren de verjaringstermijn niet kan stuiten.
5.9
Wat betreft de verzending van de aanmaningsbrief aan de advocaat van [geïntimeerden] in plaats van aan hen zelf is van belang dat de advocaat van [geïntimeerden] ,
mr J. van Groningen van Den Hollander Advocaten te Middelharnis bij brief van 5 mei 2008 heeft gereageerd. Van die brief maken onder meer deel uit de navolgende passages:
‘Namens een groot aantal derden verzoekt, en voor zoveel nodig sommeert u mijn cliënt, dan wel de besloten vennootschappen waarvan hij directeur/aandeelhouder is, de stal per
1 mei 2008 te ontruimen en ontruimd te houden, althans een einde te maken aan de
onrechtmatigheid van de activiteiten binnen de inrichting. Voorts verzoekt u aansprakelijkheid te erkennen.
(…) Het is daarom dat niet zal worden voldaan aan uw verzoek c.q. sommatie.’
Uit deze correspondentie blijkt dat beide partijen zich hebben bediend van advocaten voor aanmaning en aansprakelijkstelling onderscheidenlijk de afwijzing daarvan. Onder deze, op zichzelf onbestreden, omstandigheden is bedoelde aanmaningsbrief in zoverre te beschouwen als een rechtsgeldige stuitingshandeling, zodat de grief in zoverre faalt.
5.1
Wat betreft het feit dat bedoelde aanmaningsbrief weliswaar door de Vereniging van Eigenaren (VvE) maar niet namens de appellanten sub 1, 2, 3, 5 en 6 als zodanig is verzonden, oordeelt het hof als volgt. Het lidmaatschap van bedoelde appellanten van de VvE is door [geïntimeerden] op zichzelf niet bestreden. Wel is door hen bestreden dat de VvE een vereniging zou zijn als bedoeld in artikel 5:124 BW, omdat de eigendom van het recreatiepark niet in appartementen is gesplitst (zie de antwoordakte van [geïntimeerden] van 2 mei 2012 onder 23). Dit is door [appellanten] niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. [geïntimeerden] hebben voorts gesteld dat de VvE geen vereniging zou zijn als bedoeld in artikel 3:305a BW. Tegen de achtergrond van het optreden van de VvE, kennelijk ter behartiging van de soortelijke belangen van haar leden, ziet het hof aanleiding de VvE in verband met het vereiste van volledige rechtsbevoegdheid opgenomen in artikel 3:305a BW, te verzoeken bij akte in het geding te brengen: - de statuten van de VvE ten blijke van haar volledige rechtsbevoegdheid en de formulering van haar doelstelling, zodat kan worden beoordeeld of deze is gelegen op het gebied van de
behartiging van de onderhavige belangen van haar leden.
zullen op (alleen) deze akte mogen reageren. Ten aanzien van dit deel van de grief wordt verder iedere beslissing dus aangehouden.
Onrechtmatige hinder
5.11
Met hun derde grief stellen [geïntimeerden] de onrechtmatigheid van hun handelen jegens [appellanten] aan de orde. Zij voeren allereerst aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aan het feitelijke gebruik van de inrichting ten tijde van het vigeren van de vergunningen van 1 maart 2006 (tot 22 november 2006) en van 3 april 2007 (tot 27 februari 2008) met de uiteindelijke vernietiging ervan door de Afdeling de rechtmatigheid niet zou zijn ontnomen.
5.12
Het hof oordeelt als volgt. De houder van een vergunning die – zoals hier – reeds met activiteiten begint, vóórdat
definitief is komen vast te staan dat de vergunning niet meer kan worden vernietigd op de grondslag van een door een belanghebbende krachtens de wet tegen die vergunning ingesteld bezwaar of beroep, handelt op eigen risico, ook als dienaangaande gevraagde schorsingsverzoeken zijn afgewezen (Hoge Raad 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1358). Vernietiging van vergunningen heeft terugwerkende kracht, zodat een vergunning die wordt vernietigd vervolgens in zoverre geacht moet worden nooit te hebben bestaan. Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel, dat aan het feitelijke gebruik ten tijde van het vigeren van de vergunningen van 1 maart 2006 (tot 22 november 2006) en van 3 april 2007 (tot 27 februari 2008) met de uiteindelijke vernietiging ervan door de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State de rechtmatigheid in beginsel is ontnomen.
Tegen de stellingname van [appellanten] , onderbouwd met het in eerste aanleg als productie 9 overgelegde rapport van [rapport] , dat [geïntimeerden] de voor vergunningverlening te hanteren geurnormen in ernstige mate hebben overschreden, hebben [geïntimeerden] zich bij conclusie van antwoord onder 13 met name beroepen op de latere – intussen onherroepelijke – vergunningverlening. Deze ziet echter, naar in deze procedure vaststaat (zie hiervoor onder 4.6), op een inrichting met een andere bedrijfsvoering (minder dieren en gewijzigde luchtventilatiehuishouding) en kan derhalve geen afdoende verweer tegen de onrechtmatigheid van hun onderhavige handelen vormen, laat staan het bewijs van de stelling van [geïntimeerden] dat zij de geurnormen in de ten deze relevante periode (van 14 november 2002 tot 1 september 2008) niet zouden hebben overschreden. Vaneen situatie die voor vergunningverlening in aanmerking kwam, was derhalve in die tijd geen sprake.
5.13
Voorts stellen [geïntimeerden] zich op het standpunt dat het handelen hunnerzijds zonder vergunning niet onrechtmatig was jegens [appellanten] , omdat zij geen eigenaren zijn van aan (dat van [geïntimeerden] ) grenzende percelen, terwijl het villapark vóór de invoering van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) op 1 januari 2007 geen belemmering vormde voor vergunningverlening. Het onderhavige vergunningsvereiste strekte in hun visie niet mede ter bescherming van de belangen van [appellanten] , omdat de volgens de richtlijn ‘Veehouderij en Stankhinder 1996’ (hierna: de richtlijn) van 30 oktober 1996 (waarbij voor de categorie-indeling gebruik werd gemaakt van de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985), aan welke richtlijn vóór 1 januari 2007 ingediende milieuvergunningen gebruikelijk werden getoetst, de ten opzichte van het villapark minimaal aan te houden afstand 400 meter beliep, terwijl de werkelijke afstand van de dichtst bijgelegen recreatiewoning 427 meter was ( [villa nr.] ). Het villapark vormde voor de vergunningverlening, volgens [geïntimeerden] , vóór de inwerkingtreding van de Wgv dus geen belemmering voor de vergunningverlening. Ook was er geen sprake van cumulatieve geurhinder op het recreatiepark.
Het toetsingscriterium voor cumulatieve belasting bedroeg 1,5 terwijl ter plaatse van [adres 3] van het villapark slechts sprake was van een cumulatieve belasting van 0,91. Ter plaatse werd daarmee, aldus nog steeds [geïntimeerden] , zonder meer aan de
afstandsnorm alsmede aan de norm voor cumulatieve belasting voldaan. Rechtens was
volgens de toen geldende regelgeving van stankhinder naar hun mening geen sprake. Voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad ontbreken, volgens [geïntimeerden] , dan ook
causaliteit en relativiteit.
5.14
Het hof oordeelt als volgt. Het ten tijde van de onderhavige vergunningverlening vigerende vergunningsstelsel van de Wet milieubeheer strekt ertoe de omgeving van de inrichting te beschermen tegen vanuit de inrichting komend ‘onheil’. Afstandseisen tot aangrenzende percelen als door [geïntimeerden] bedoeld worden in de Wet milieubeheer als zodanig niet gesteld. Van de ten tijde van de verlening van de onderhavige (mede op verzoek van de Vereniging ‘ [park] ’ vernietigde) vergunningen gebruikte beleidsregels (Richtlijn veehouderij en
stankhinder 1996 en de brochure Veehouderij en Hinderwet) is door [appellanten] met het in eerste aanleg als productie 9 overgelegde rapport van [rapport] bovendien – verder onbestreden – geadstrueerd dat deze beleidsregels (‘het traditionele toetsingskader’) geen
bruikbare milieutechnische inzichten bieden voor de vaststelling van het feitelijke
geurhinderniveau (zie par. 3.1 en 3.2 van het rapport van [rapport] ). Vanaf januari 2007 geldt de Wet geurhinder en veehouderij. Op basis van die regelgeving komt [rapport] in verband met de geurbelasting ter plaatse van de woningen van [appellanten] in zijn rapport tot de volgende conclusie:
‘De geurbelasting ter plaatse van de woningen van uw cliënten heeft in de situatie waarin de stal met volle bezetting (300.000 legkippen) in werking was, 5 à 7 ou/m3 bedragen. Dit is 2,5 à 3,5 maal meer dan de norm van 2 ou/m3. De norm van 2 ou/m3 wordt wettelijk als acceptabel hinderniveau gezien voor geurgevoelige objecten in een bebouwde kom. In de systematiek van het RIVM komt de feitelijk opgetreden geurhinder overeen met een tamelijk slecht tot slecht leefklimaat (hinderpercentages tussen de 21% en 26%). Op basis van de aard van de geur zouden de genoemde geurbelastingen onaangenaam tot zeer onaangenaam zijn (conform de systematiek NVN2818).’
Evenals de rechtbank in het bestreden vonnis van 29 februari 2012 onder 2.8 acht het hof het onder deze, als zodanig niet bestreden, omstandigheden en min of meer ernstig hinderniveau juist om ter beantwoording van de vraag of voor [appellanten] sprake is geweest van vanuit de – zonder vergunning in werking zijnde – inrichting komend onheil, waartegen de Wet
milieubeheer [appellanten] bescherming beoogde te bieden, inspiratie te putten uit de door [rapport] toegepaste maatstaven van de Wet geurhinder en veehouderij. Uit het op die Wet gebaseerde, in zoverre onbestreden, oordeel van [rapport] omtrent het feitelijke hinderniveau (tamelijk slecht tot slecht leefklimaat en onaangename tot zeer onaangename geurbelastingen) blijkt voldoende van – onrechtmatig – vanuit de inrichting komend onheil voor [appellanten] , waartegen de Wet milieubeheer ook [appellanten] bescherming bood.
5.15
Bij gebrek aan genoegzaam verweer van [geïntimeerden] zal het hof dus uitgaan van een situatie waarin van handelen dat [geïntimeerden] bij vergunningverlening zou zijn toegestaan, in de onderhavige periode (van 14 november 2002 tot 1 september 2008) noch vóór noch na 1 januari 2007 sprake is geweest. Het desbetreffende handelen van [geïntimeerden] is mede onrechtmatig jegens [appellanten] , die in zoverre van onheil als gevolg van bedoeld onrechtmatig handelen voor hen sprake is geweest, geacht moeten worden mede onder het beschermingsbereik van het in de Wet milieubeheer opgenomen vergunningsregime te vallen en daaraan bescherming konden ontlenen. Aan het relativiteitsvereiste is in zoverre voldaan. Dit geldt tevens voor het causaliteitsvereiste ten aanzien van de voor [appellanten] schadelijke gevolgen van bedoeld onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] Grief 3 faalt derhalve.
Schade
5.16
Met hun vierde grief stellen [geïntimeerden] een aantal aspecten van de schadeberekening door de rechtbank in navolging van het schaderapport van [rapport 2]
(productie 10 bij inleidende dagvaarding) aan de orde. Naar blijkt uit de stukken moet het villapark, anders [geïntimeerden] naar het hof begrijpt bepleiten, geacht worden deel uit te maken van de bebouwde kom ook al is in zekere mate sprake van landelijk gebied. Of [appellanten] hun villa daadwerkelijk verhuren of niet speelt bij de schadeberekening geen rol: zoals [appellanten] betogen, vertaalt de derving van het genot van hun onroerende zaken zich in schade bestaande uit de verminderde huurwaarde in de relevante periode, onafhankelijk van de vraag of zij hun villa feitelijk verhuurden of niet. Dat voor [appellanten] , althans enkelen van hen, het onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] reeds aanving voorafgaand aan de aankoop van hun villa, vormt geen verweer voor [geïntimeerden] tegen een schadevordering uit hoofde daarvan, zelfs niet indien daarmee bij de aankoop rekening zou zijn gehouden. Het schadebedrag van € 150,- per maand, zonder verdere differentiatie, vormt een redelijke maatstaf voor de berekening van de desbetreffende schade die ex aequo et bono wordt vastgesteld. Appellant sub 6 ( [appellant 6] ) heeft zijn vordering naar aanleiding van de memorie van grieven tot € 3.600,- verminderd, vermeerderd met een bedrag ad € 596,41 aan wettelijke rente, overeenkomstig de (subsidiaire) stellingname van [geïntimeerden] bij memorie van grieven onder 4.7, zodat dienaangaande vernietiging van het vonnis van de rechtbank zal moeten plaatsvinden. Ook deze grief faalt.
Proceskosten
5.17
De vijfde grief zal in afwachting van de verdere beoordeling van grief 2 van [geïntimeerden] in het principaal hoger beroep (zie hiervoor onder 5.10) worden aangehouden.

6.Slotsom

6.1
In de zaak met nummer 200.123.630 zullen [appellanten] in de gelegenheid worden gesteld bij akte de hiervoor onder 5.10 genoemde gegevens in het geding te brengen.
6.2
In de zaken met de nummers 200.101.597 en 200.123.630 zal verder iedere beslissing worden aangehouden.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.123.630:
stelt [appellanten] in de gelegenheid bij akte de hiervoor onder 5.10 genoemde gegevens in het geding te brengen;
in de zaken met de nummer 200.101.597 en 200.123.630:
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.J.F.N. van Osch en L.F. Wiggers-Rust, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2015.