Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant 1] , wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 2], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 3], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 4], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 5], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 6], wonende in [plaatsnaam] ,
1.[geïntimeerde] ,
Deve Pluimveebedrijf B.V., gevestigd te Boekel,
en afzonderlijk [geïntimeerde] onderscheidenlijk Deve Pluimveebedrijf B.V.,
1.[geïntimeerde] ,
Deve Pluimveebedrijf B.V., gevestigd te Boekel,
1.[appellant 1] , wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 2], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 3], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 4], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 5], wonende in [plaatsnaam] ,
[appellant 6], wonende in [plaatsnaam] ,
1.Het geding in eerste aanleg
4 mei 2011, 5 oktober 2011, 29 februari 2012 en 27 juni 2012, die de rechtbank Arnhem
tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden heeft gewezen.
2.Het verloop van het geding in de zaak met nummer 200.101.597
3.Het verloop van het geding in de zaak met nummer 200.123.630
4.De vaststaande feiten in beide zaken
1 september 2008 een pluimveebedrijf geëxploiteerd op het adres [adres]
, welk bedrijf [geïntimeerde] in 1996 had gekocht. Onder meer bij besluit van
6 november 2001 had het college van B&W van de gemeente Groesbeek (hierna: de gemeente) hem daartoe een (revisie)vergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de vergunning) verleend. Eerdere vergunningen (van 27 oktober 1977 en 21 februari 1996) waren inmiddels komen te vervallen.
wederom een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Ook deze vergunning is door de Afdeling vernietigd, bij uitspraak van 22 november 2006. De Afdeling overwoog
onder meer:
stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn) gehanteerd voor
zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden
afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure
Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft hij het rapport ‘Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij’
(Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen.
[sportcomplex] niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand en evenmin aan de criteria van het rapport. Uitgaande van de tribune van het sportcomplex,
bedraagt de afstand tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting 159 meter, waar op grond van de Richtlijn een afstand van 319 meter zou moeten worden aangehouden. De
cumulatieve stankhinder bedraagt ter plaatse 3,19. Vaststaat verder dat de vergunning van
27 oktober 1977 met het onherroepelijk worden en in werking treden van de vergunning van
21 februari 1996 op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer is komen te
vervallen en dat de vergunning van 21 februari 1996 op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen, zodat vergunningverlening niet kan worden gebaseerd op bestaande rechten.
stankhinder met de vergunning van 27 oktober 1977 rekening te houden, aangezien op basis daarvan lange tijd legaal legkippen zijn gehouden en de beslissing van
vergunninghouder om de destijds vergunde situatie te wijzigen een direct gevolg is van een tussen hem, verweerder, het sportcomplex en horecabedrijf [horecabedrijf] gesloten overeenkomst. Indien de bij het bestreden besluit vergunde situatie wordt vergeleken met de in 1977 vergunde situatie, is volgens verweerder wat de stankhinder ter plaatse van het sportcomplex [sportcomplex] betreft sprake van een aanzienlijke verbetering, nu de afstand tussen de tribune van het sportcomplex en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting destijds slechts 10 meter
bedroeg.
vervolgens op het perceel van de inrichting tot eind 2002 geen legkippen zijn gehouden.
Nadien is op grotere afstand van het sportcomplex en andere bebouwing de thans vergunde
inrichting gerealiseerd en zijn de stallen van de voorheen bestaande inrichting afgebroken. Hier komt bij dat de afstand tussen de tribune van het sportcomplex [sportcomplex] en het
dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting ten opzichte van de in 1977 vergunde situatie weliswaar toeneemt van 10 meter naar 159 meter, maar dat, als gevolg van een uitbreiding van het aantal legkippen met 225.000 stuks, de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand
toeneemt van 227 meter naar 319 meter. Gezien het voorgaande heeft verweerder zijn
standpunt dat zich ter plaatse van het sportcomplex [sportcomplex] geen onaanvaardbare
stankhinder voordoet onvoldoende gemotiveerd. (..)’
–onder dreiging van handhaving (last onder dwangsom)
–buiten bedrijf gesteld.
(voormalige) pluimveebedrijf van [geïntimeerde] dan wel Deve Pluimveebedrijf B.V.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep in beide zaken
gevorderd tot schadevergoeding ter zake van onrechtmatige hinder in de onder 4.1 bedoelde periode(van 14 november 2002 tot 1 september 2008). Bij het tussenvonnis van 5 oktober 2011 heeft de rechtbank het beroep van [geïntimeerden] op verjaring gedeeltelijk gehonoreerd. Het hoger beroep van [appellanten] (de zaak met nummer 200.101.597, hierna kortweg: ‘het hoger beroep van [appellanten] ’) richt zich tegen dit tussenvonnis. Vervolgens heeft de rechtbank bij het eindvonnis van 27 juni 2012 voor recht verklaard dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld en hen hoofdelijk veroordeeld tot schadevergoedingen aan [appellanten] Daarbij is de rechtbank, in het voetspoor van haar voorshands oordeel in het tussenvonnis van 29 februari 2012, deels teruggekomen op de bindende eindbeslissing met betrekking tot de verjaring uit het tussenvonnis van 5 oktober 2011. Het principaal beroep van [geïntimeerden] (de zaak met nummer 200.123.630, hierna kortweg: ‘het principaal beroep’) bevat diverse grieven tegen de vonnissen van 29 februari 2012 en 27 juni 2012. Het voorwaardelijk incidenteel beroep in dezelfde zaak (hierna kortweg: ‘het incidenteel beroep’) bouwt voort op het hoger beroep van [appellanten]
beroep van [appellanten] zal bij de behandeling van grief 2 in het principaal beroep over
verjaring worden betrokken. De grief van [appellanten] in het incidenteel beroep zal worden
betrokken bij de behandeling van grief 4 in het principaal beroep over de schade.
voren dat Deve Pluimveebedrijf B.V. rechtens als vergunninghouder van het (voormalig) pluimveebedrijf zou zijn aan te merken. De bestuursrechtelijke procedures zijn, zoals
aangeven, op naam van [geïntimeerde] gevoerd, dit, naar het hof uit de uitspraken van de Raad van State daarin afleidt, omdat de elkaar opvolgende vergunningen alle aan [geïntimeerde] werden verleend. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, richten de vergunningsvoorschriften zich dus tot [geïntimeerde] , zodat hij in zoverre terecht in rechte is betrokken.
rechtbank dat over de periode van 14 november 2002 tot 1 april 2003 sprake zou zijn van verjaring. De vraag of en zo ja, in hoeverre in de onderhavige zaak sprake is van verjaring ligt daarmee integraal voor aan het hof.
2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5099. Pas op dat moment was, zo betogen zij
verder, voor hen duidelijk dat er sprake was van een onrechtmatige daad; pas op dat moment was het mogelijk een rechtsvordering in te stellen. Subsidiair stellen zij dat het moment van aanvang van de verjaring niet eerder kan liggen dan 22 november 2006, toen de Afdeling de vergunning van 1 maart 2006 heeft vernietigd (zie hiervoor onder 4.3).
(Hoge Raad 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft
verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de
betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is
vereist dat de benadeelde – behalve met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (Hoge Raad 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739).
begonnen te lopen op 28 februari 2008, daags na de uitspraak van de Afdeling van
27 februari 2008, met weigering van de gevraagde vergunning, dan wel op 22 november 2006, met vernietiging door de Afdeling van de vergunning van 1 maart 2006. Het moge zo zijn dat de resultaten van het bestuursrechtelijk onderzoek inzake vergunningverlening in hoge mate bepalend zijn voor het uiteindelijke oordeel omtrent de aansprakelijkheidsvraag, maar hierin verschilt de positie van [appellanten] niet wezenlijk van die van iedere andere eiser die bij het instellen van zijn vordering in onzekerheid verkeert of hij erin zal slagen zijn gelijk ook voor de rechter aan te tonen.
De grief in het hoger beroep van [appellanten] faalt derhalve, zowel wat betreft de primaire als de subsidiaire grondslag daarvan.
eigenaren en anderen d.d. 31 maart 2004 (productie 15 bij conclusie van repliek) niet voldoet aan de eisen van artikel 3:317 BW, nu deze niet aan [geïntimeerden] (maar aan hun
advocaat) was gericht en niet werd verzonden namens de geïntimeerden 1, 2, 3, 5 en 6; [geïntimeerden] gaan er daarbij vanuit dat de Vereniging van Eigenaren de verjaringstermijn niet kan stuiten.
mr J. van Groningen van Den Hollander Advocaten te Middelharnis bij brief van 5 mei 2008 heeft gereageerd. Van die brief maken onder meer deel uit de navolgende passages:
1 mei 2008 te ontruimen en ontruimd te houden, althans een einde te maken aan de
onrechtmatigheid van de activiteiten binnen de inrichting. Voorts verzoekt u aansprakelijkheid te erkennen.
behartiging van de onderhavige belangen van haar leden.
zullen op (alleen) deze akte mogen reageren. Ten aanzien van dit deel van de grief wordt verder iedere beslissing dus aangehouden.
definitief is komen vast te staan dat de vergunning niet meer kan worden vernietigd op de grondslag van een door een belanghebbende krachtens de wet tegen die vergunning ingesteld bezwaar of beroep, handelt op eigen risico, ook als dienaangaande gevraagde schorsingsverzoeken zijn afgewezen (Hoge Raad 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1358). Vernietiging van vergunningen heeft terugwerkende kracht, zodat een vergunning die wordt vernietigd vervolgens in zoverre geacht moet worden nooit te hebben bestaan. Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel, dat aan het feitelijke gebruik ten tijde van het vigeren van de vergunningen van 1 maart 2006 (tot 22 november 2006) en van 3 april 2007 (tot 27 februari 2008) met de uiteindelijke vernietiging ervan door de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State de rechtmatigheid in beginsel is ontnomen.
Tegen de stellingname van [appellanten] , onderbouwd met het in eerste aanleg als productie 9 overgelegde rapport van [rapport] , dat [geïntimeerden] de voor vergunningverlening te hanteren geurnormen in ernstige mate hebben overschreden, hebben [geïntimeerden] zich bij conclusie van antwoord onder 13 met name beroepen op de latere – intussen onherroepelijke – vergunningverlening. Deze ziet echter, naar in deze procedure vaststaat (zie hiervoor onder 4.6), op een inrichting met een andere bedrijfsvoering (minder dieren en gewijzigde luchtventilatiehuishouding) en kan derhalve geen afdoende verweer tegen de onrechtmatigheid van hun onderhavige handelen vormen, laat staan het bewijs van de stelling van [geïntimeerden] dat zij de geurnormen in de ten deze relevante periode (van 14 november 2002 tot 1 september 2008) niet zouden hebben overschreden. Vaneen situatie die voor vergunningverlening in aanmerking kwam, was derhalve in die tijd geen sprake.
Het toetsingscriterium voor cumulatieve belasting bedroeg 1,5 terwijl ter plaatse van [adres 3] van het villapark slechts sprake was van een cumulatieve belasting van 0,91. Ter plaatse werd daarmee, aldus nog steeds [geïntimeerden] , zonder meer aan de
afstandsnorm alsmede aan de norm voor cumulatieve belasting voldaan. Rechtens was
volgens de toen geldende regelgeving van stankhinder naar hun mening geen sprake. Voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad ontbreken, volgens [geïntimeerden] , dan ook
causaliteit en relativiteit.
stankhinder 1996 en de brochure Veehouderij en Hinderwet) is door [appellanten] met het in eerste aanleg als productie 9 overgelegde rapport van [rapport] bovendien – verder onbestreden – geadstrueerd dat deze beleidsregels (‘het traditionele toetsingskader’) geen
bruikbare milieutechnische inzichten bieden voor de vaststelling van het feitelijke
geurhinderniveau (zie par. 3.1 en 3.2 van het rapport van [rapport] ). Vanaf januari 2007 geldt de Wet geurhinder en veehouderij. Op basis van die regelgeving komt [rapport] in verband met de geurbelasting ter plaatse van de woningen van [appellanten] in zijn rapport tot de volgende conclusie:
milieubeheer [appellanten] bescherming beoogde te bieden, inspiratie te putten uit de door [rapport] toegepaste maatstaven van de Wet geurhinder en veehouderij. Uit het op die Wet gebaseerde, in zoverre onbestreden, oordeel van [rapport] omtrent het feitelijke hinderniveau (tamelijk slecht tot slecht leefklimaat en onaangename tot zeer onaangename geurbelastingen) blijkt voldoende van – onrechtmatig – vanuit de inrichting komend onheil voor [appellanten] , waartegen de Wet milieubeheer ook [appellanten] bescherming bood.
(productie 10 bij inleidende dagvaarding) aan de orde. Naar blijkt uit de stukken moet het villapark, anders [geïntimeerden] naar het hof begrijpt bepleiten, geacht worden deel uit te maken van de bebouwde kom ook al is in zekere mate sprake van landelijk gebied. Of [appellanten] hun villa daadwerkelijk verhuren of niet speelt bij de schadeberekening geen rol: zoals [appellanten] betogen, vertaalt de derving van het genot van hun onroerende zaken zich in schade bestaande uit de verminderde huurwaarde in de relevante periode, onafhankelijk van de vraag of zij hun villa feitelijk verhuurden of niet. Dat voor [appellanten] , althans enkelen van hen, het onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] reeds aanving voorafgaand aan de aankoop van hun villa, vormt geen verweer voor [geïntimeerden] tegen een schadevordering uit hoofde daarvan, zelfs niet indien daarmee bij de aankoop rekening zou zijn gehouden. Het schadebedrag van € 150,- per maand, zonder verdere differentiatie, vormt een redelijke maatstaf voor de berekening van de desbetreffende schade die ex aequo et bono wordt vastgesteld. Appellant sub 6 ( [appellant 6] ) heeft zijn vordering naar aanleiding van de memorie van grieven tot € 3.600,- verminderd, vermeerderd met een bedrag ad € 596,41 aan wettelijke rente, overeenkomstig de (subsidiaire) stellingname van [geïntimeerden] bij memorie van grieven onder 4.7, zodat dienaangaande vernietiging van het vonnis van de rechtbank zal moeten plaatsvinden. Ook deze grief faalt.