In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 22 april 2011 de naheffingsaanslag BPM van de inspecteur had bevestigd. De belanghebbende had op 21 januari 2010 aangifte gedaan voor BPM voor een Audi Q5, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 4.287. Na bezwaar en beroep bij de rechtbank, dat ongegrond werd verklaard, ging de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de rechtbank vernietigde. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De kern van het geschil is of de auto als gebruikte personenauto moet worden aangemerkt volgens artikel 10 van de Wet BPM. De belanghebbende stelt dat de auto, die op 13 januari 2010 in Duitsland is geregistreerd, als gebruikt moet worden beschouwd, terwijl de inspecteur dit ontkent. Het hof oordeelt dat de auto inderdaad als gebruikte personenauto moet worden aangemerkt, omdat deze in Duitsland is geregistreerd en gebruikssporen vertoonde. De Hoge Raad had eerder bepaald dat de zaak moest worden behandeld met inachtneming van de laatste grief van de belanghebbende, die door de inspecteur niet correct was behandeld.
Het hof vernietigt de naheffingsaanslag en oordeelt dat de belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de inspecteur worden vernietigd, en de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.339. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.