ECLI:NL:GHARL:2014:9135

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
12/00056, 12/00057, 12/00058, 12/00059, 12/00060, 12/00061, 12/00062, 12/00063, 12/00064, 12/00065, 12/00066
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting; voortvarendheid van de inspecteur in identificatieproces

In deze zaak gaat het om de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting van belanghebbende over de jaren 1996 tot en met 2002. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij zich beroept op informatie verkregen van de Belgische autoriteiten over bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt, waarna de rechtbank Leeuwarden de aanslagen heeft vernietigd. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het Hof oordeelt dat de inspecteur niet binnen de gebruikelijke termijn van vijf jaar heeft gehandeld, maar dat de verlengde termijn van twaalf jaar van toepassing is vanwege de buitenlandse bankrekeningen. Belanghebbende stelt dat de inspecteur te lang heeft gewacht met de identificatie van de rekeninghouders en dat dit in strijd is met het Europese recht.

Het Hof concludeert dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld, ondanks de vertragingen die zijn ontstaan door de massaliteit van de gegevens en de projectmatige aanpak van de identificatie. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van de KB-Lux rekening niet onredelijk lang heeft geduurd. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van belanghebbende ongegrond, behoudens de boetebeschikkingen, die worden verminderd. Tevens wordt een schadevergoeding van € 1.000 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00056 tot en met 12/00066
uitspraakdatum:
25 november 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 28 februari 2012, nummers AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741, 11/2742 en AWB 10/2006, 11/2743, 11/2744 , in het geding tussen Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1996 tot en met 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen over 1996 en 1997 zijn opgelegd met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging 50 percent kwijtschelding is verleend. Met betrekking tot de overige navorderingsaanslagen zijn verder boeten opgelegd van 50 percent van de verschuldigde belasting. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1997 tot en met 2000 ook navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) opgelegd. De navorderingsaanslag over 1997 is opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging 50 percent kwijtschelding is verleend. Met betrekking tot de overige navorderingsaanslagen zijn tevens boeten opgelegd van 50 percent van de verschuldigde belasting. Ook is heffingsrente in rekening gebracht.
1.3
Op het bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen en klaarblijkelijk ook de boetebeschikkingen (en kwijtscheldingsbesluiten) alsmede de beschikkingen heffingsrente, met uitzondering van welke ziet op de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000, gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 28 februari 2012 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen alsook de boete- en heffingsrentebeschikkingen vernietigd.
1.5
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B], bijgestaan door [C], namens de Inspecteur. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is het Hof tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft het ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht besloten om het onderzoek te heropenen. Het Hof heeft daarbij de Inspecteur gevraagd een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Belanghebbende heeft op de beantwoording van die vragen door de Inspecteur schriftelijk gereageerd. Vervolgens heeft het tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 11 juni 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
1.8
Partijen hebben tijdens de eerste zitting van het Hof een pleitnota overgelegd. Tijdens de tweede zitting van het Hof heeft alleen belanghebbende een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting zijn processen-verbaal opgemaakt. De griffier van het Hof heeft partijen het proces-verbaal van de eerste zitting op 26 november 2013 toegezonden. Het proces-verbaal van de tweede zitting is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 12 december 1943 en is ongehuwd.
2.2
Hij heeft in zijn aangiften IB/PVV 1996 tot en met 2002 en VB 1997 tot en met 2000 geen inkomsten en/of vermogens aangegeven, die verband houden met de hierna onder 2.3 vermelde bankrekeningen.
2.3
De Nederlandse belastingdienst heeft op 7 november 2000 een brief ontvangen van de Belgische autoriteiten, met als bijlage fotokopieën van 800 microfiches. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met circa 20.000 bankrekeningen - en circa 10.200 rekeninghouders - bij Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Op de fotokopieën staan gemiddeld 40 regels vermeld. Bij het verweerschrift heeft de Inspecteur kopieën van een afdruk van twee microfiches met gegevens van KB-Lux gevoegd waarop - voor zover van belang - staat te lezen:
"[000000] 00 0040 VUE [X] 5.427,80" en "[000001] 00 0060 VUE [X] 505,89".
2.4
Ten aanzien van de identificatie van de rekeninghouders van voormelde bankrekeningen heeft de Belastingdienst - vanwege de massaliteit - gekozen voor een projectmatige aanpak (Het zogenoemde “Rekeningen Project”). De FIOD-ECD heeft de identificatie ten behoeve van de inspecteurs van de Belastingdienst verzorgd. Ten aanzien van de identificatie is in door de projectorganisatie opgestelde “Nieuwsbrieven” het volgende vermeld:
Nieuwsbrief 5 RekeningenProject 22 april 2002(…)

3.Voortgang identificatie

Klantbehandeling helpt FIOD-ECD met identificatie
Aan de hand van de voor- en achternamen van ca. 6200 rekeninghouders bij de KB Lux probeert de FIOD-ECD rekeninghouders te identificeren. Aanvankelijk werd het aantal te identificeren rekeninghouders geschat op 2000. Mede dankzij de bijstand van B/CPP én de uitstekende hulp van de klantbehandeling bedraagt het aantal geïndentificeerden thans 3541 en wordt het totaal nu geschat op 3800. Hoewel de kwantiteit stijgt, blijft de kwaliteit voor de volle 100% gehandhaafd. De geïdentificeerde persoon moet echt uniek zijn wil de FIOD-ECD deze persoon in het FIOD-bestand opnemen. Bij twijfels omtrent de identificatie wordt de persoon niet in het bestand opgenomen.(…)
Door de FIOD-ECD worden de dossiers verzameld van rekeningen KB Lux met 2 of 3 potentiële kandidaten. De FIOD-ECD bepaalt een ranglijst van de meest waarschijnlijke rekeninghouder. Vervolgens wordt een vragenbrief ontwikkeld, die aan één of alle kandidaten zal worden verzonden. Deze aanpak zal niet starten voordat het merendeel van de eenduidig geïdentificeerde belastingplichtigen is afgerond.(…)

5.Voorbereiding 3e tranche klantbehandeling

Uitlevering dossiers 3e tranche
Door de FIOD-ECD worden medio mei ca. 750 nieuwe dossiers aan de BFCérs toegezonden voor de klantbehandeling. Dit betreffen voornamelijk dossiers van rekeninghouders KB Lux, die gedurende de afgelopen 2 maanden zijn geïdentificeerd.”
Nieuwsbrief 7 RekeningenProject 20 september 2002(…)

3.4e tranche klantbehandeling

Het is de FIOD-ECD de afgelopen maanden gelukt om uit het nog niet geïdentificeerde KB Lux bestand opnieuw rekeninghouders te identificeren. Inmiddels zijn van de 6200 rekeningen op naam in totaal 4100 rekeninghouders geïdentificeerd. Op dit moment zijn 490 nieuwe dossiers aangelegd voor uitlevering aan de eenheden (4e tranche). Van de P-posten zijn door de FIOD-ECD de aangiftebiljetten opgevraagd bij het Centraal Archief te Apeldoorn. Aan B/CPP is gevraagd het bestand aan te vullen met aanvullende gegevens, zoals de belastbare inkomens, kentekens, WOZ etc. (het kwalificatiebestand). Daarna zullen de gegevens in het zoeklicht worden opgenomen. De 490 nieuwe dossiers zullen eind oktober aan de eenheden worden uitgeleverd.”

Nieuwsbrief 10 RekeningenProject 15 april 2003
Afronding massaal deel
In de directieraad van december is ingestemd met de afronding van het massale deel van het rekeningenproject per 1 mei 2003. We zijn bijna zover. Dit betekent echter nog wel dat de massale verwerking en afronding zo veel mogelijk rond deze tijd moet gebeuren. (…)
De voorbereidingen voor het intensieve deel zijn in volle gang. Binnenkort is het plan van aanpak gereed en zal de organisatie van het rekeningenproject veranderen. Op 9 mei komt de stuurgroep voor de laatste maal in de huidige samenstelling bijeen. Daarna start een nieuwe stuurgroep met vertegenwoordigers uit de procesportefeuilles Toezicht en Opsporing en de kennisgroep Uitvoering landelijke acties en activiteiten. Vanaf 1 juni zal de projectleidersgroep in een kleiner verband verder gaan.”
2.5
Op 10 september 2004 wordt belanghebbende aan de hand van een match van het interne gegevensbestand van de Belastingdienst (BVR) met het gegevensbestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) geïdentificeerd als rekeninghouder van de onder 2.4 vermelde bankrekeningen. Op de afdruk van de match is met de hand bijgeschreven:
“enige hit in Bvr. met voornaam [X1] tussen 1900 en 1990”
2.6
Tijdens de tweede zitting van het Hof heeft de Inspecteur een schriftelijke verklaring overgelegd van [D], medewerker opsporing FIOD/kantoor Haarlem. Met betrekking tot de identificatie van rekeninghouders van de KB-Lux heeft [D], voor zover van belang, het volgende verklaard:
“De overgebleven te identificeren rekeninghouders betroffen de minder “makkelijk” te identificeren gevallen.
Vanuit BVR werden door mij alle personen met dezelfde achternaam als de rekeninghouder en de zelfde eerste voorletter geselecteerd. Vaak moest dit door per geboortejaar alle personen op te vragen. Vanaf 1880 t/m 1976. Van deze personen moest dan de voornaam worden vastgesteld. Ook hier moest weer schriftelijk met de Gemeentes gecommuniceerd worden en niet iedere Gemeente reageert even vlug en correct. Daarnaast is een persoon pas geïdentificeerd indien er geen andere mogelijkheid meer open staat. Dit kan betekenen dat er een heleboel werk wordt gemaakt van een identificatie waarbij de rekeninghouder uiteindelijk niet boven elke twijfel verheven kan worden vastgesteld.
Voorts is nog van belang te melden dat extra inzet weer is afgebouwd en dat de identificatie door een drietal medewerkers is voortgezet.”
2.7
Bij brief van 13 januari 2005 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een formulier "Opgaaf Buitenlands vermogen" toegezonden.
2.8
Belanghebbende heeft voormeld formulier met dagtekening 20 januari 2005, ontvangen door de Inspecteur op 24 januari 2005, geretourneerd. In het formulier heeft belanghebbende de volgende twee (Duitse) bankrekeningen opgegeven:
Volksbank, rekeningnummer [000002] en Commerzbank, rekeningnummer [000003].
2.9
Bij brief van 24 januari 2005, ontvangen door de Inspecteur op 26 januari 2005, heeft de voormalig gemachtigde van belanghebbende aanvullend de volgende (Duitse) bankrekening opgegeven:
Sparkasse te [L], rekeningnummer [000004].
2.1
Bij brief van 28 januari 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen.
2.11
Bij brief van 8 april 2005 heeft de voormalig gemachtigde van belanghebbende nadere informatie verstrekt over de onder 2.8 en 2.9 vermelde bankrekeningen. Tevens wordt in de brief aangegeven:
"Cliënt heeft ons uitdrukkelijk verklaard geen verdere buitenlandse vermogensbestanddelen te hebben of hebben gehad".
2.12
Op 14 april 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een gesprek op 21 april 2005.
2.13
Op 20 april 2005 heeft de nieuwe gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur, waarin hij heeft aangegeven dat belanghebbende aanvullende informatie zal verschaffen over het aanhouden van banktegoeden bij KB-Lux. In een brief van 20 april 2005 heeft de gemachtigde van belanghebbende schriftelijk bevestigd dat belanghebbende banktegoeden aanhoudt bij KB-Lux. In diezelfde brief heeft de gemachtigde van belanghebbende vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat belanghebbende een beroep kan doen op het geldende boetebeleid, hetgeen meebrengt dat een boete zal worden opgelegd van 50 percent van de verschuldigde belasting.
2.14
In een brief van 17 mei 2005 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:
"In bovengenoemde zaak treft u bijgaand aan een duplicaat van de rekeninguittreksels alsmede de staten van tegoeden van de door cliënt bij de Krediet S.A. Luxembourgeoise (KBL) aangehouden bankrekening. Ter toelichting op deze stukken merk ik voorts het volgende op.
De betreffende stukken hebben betrekking op de periode vanaf 31 december 1994.
(…)
Voor wat betreft de herkomst van de gestorte gelden liet cliënt mij weten dat het spaargelden betreft. Hieromtrent heeft cliënt (ook) geen nadere bescheiden voorhanden.
Ik vertrouw erop u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd en wacht uw berichten af.".
2.15
De Inspecteur heeft bij brief van 28 december 2005 aan belanghebbende meegedeeld ter behoud van rechten een navorderingsaanslag IB/PVV 1993 en een navorderingsaanslag VB 1994 op te leggen. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende aangegeven:
"Samenvatting correcties
Uit het ingestelde onderzoek naar het door u aangehouden buitenlandse vermogen bij de Kredietbank Luxembourg (hoofdrekeningnummer [000000]) is gebleken dat u dit vermogen en de inkomsten uit dit vermogen niet heeft aangegeven in de door u ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie Volksverzekeringen en vermogensbelasting.
Op basis van de door u verstrekte gegevens zijn voor de belastingjaren 1993 (IB) en 1994 (VB) thans de navorderingsaanslagen door mij vastgesteld. Dit mede ter behoud van rechten. De materiële belastingschuld voor de onderhavige jaren kan thans nog niet juist worden vastgesteld, omdat een aantal essentiële bankgegevens niet door u zijn aangeleverd.".
2.16
Bij brief van 7 februari 2006 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende de in een telefoongesprek, dat op die zelfde dag is gevoerd, gemaakte afspraken schriftelijk bevestigd. Deze afspraken hebben betrekking op de onder 2.15 vermelde navorderingsaanslagen. Daarnaast is in de brief vermeld - voor zover van belang -:
"Daarnaast verzoek ik u mij te doen toekomen alle onderliggende (kopie) bankstukken van de diverse Duitse bankrekeningen (Volksbank, Commerzbank en Sparkasse [L]). Dit vanaf 01/01/1993 tot heden.".
2.17
Bij brieven van 20 maart 2006, 28 maart 2006 en 11 april 2006 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de onder 2.16 vermelde brief van de Inspecteur, en stukken verstrekt met betrekking tot de rekening bij de Commerzbank.
2.18
Bij brief van 16 juni 2006 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende over de jaren 1994 tot en met 1996, voor wat betreft de IB/PVV, en de jaren 1995 tot en met 1997, voor wat betreft de VB, voorlopige nadeelberekeningen toegestuurd. In de brief verzoekt de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende om onderliggende (primaire) bankbescheiden te verstrekken en nadere vragen omtrent met name de herkomst van de geldstromen te beantwoorden. In de brief maakt de Inspecteur tevens melding van een bankrekening bij de Raiffeisenbank [L], met rekeningnummer [000002]. Dit betreft dezelfde bankrekening als de onder 2.8 vermelde bankrekening bij de Volksbank, hierna te noemen: Raiffeisenbank [L].
2.19
Op 10 juli 2006 heeft de gemachtigde van belanghebbende in een telefonisch contact met de Inspecteur aangegeven de gevraagde gegevens voor 1 september 2006 te verstrekken. In een brief van 31 augustus 2006 heeft de gemachtigde van belanghebbende om uitstel van beantwoording verzocht tot 15 oktober 2006, aan welk verzoek de Inspecteur in zijn brief van 1 september 2006 tegemoet is gekomen.
2.2
Bij brief van 19 oktober 2006 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat de gegevens van KB-Lux binnen korte termijn zullen worden verstrekt.
2.21
In de pleitnotitie ter zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende onbetwist aangegeven:
"11. De rekening die [X] aanhield bij CLL wordt bekend door de brief van 20 oktober 2006 van KB Lux. In deze brief wordt aangegeven dat het saldo op de KB Lux rekening afkomstig is van de CLL. Deze brief is kort na oktober 2006 verstrekt aan de inspecteur tijdens een bespreking.".
2.22
Bij brief van 22 november 2006 heeft de Inspecteur aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1994 tot en met 1996 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1995 tot en met 1997 op te leggen. Als bijlage bij de brief worden nadeelberekeningen overgelegd. Tevens verzoekt de Inspecteur in deze brief wederom om de gevraagde informatie en bankstukken.
2.23
Bij brief van 23 februari 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur een concept-brief, bestemd om gegevens op te vragen bij de rechtsopvolger van de Crédit Lyonnais Luxembourg (CLL), verstrekt. In de brief is aangegeven dat CLL is overgenomen door Crédit Agricole Luxembourg.
2.24
Bij brief van 1 mei 2007 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende zijn zienswijze en standpunten gegeven, uitgewerkt per bankinstelling. Tevens wordt in de brief aangegeven dat niet alle onderliggende primaire bankbescheiden zijn verstrekt en dat een aantal vragen niet is beantwoord.
2.25
Bij brief van 8 mei 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende nogmaals bij Crédit Agricole Luxembourg verzocht om informatie. Bij brief van 26 juli 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende een aanmaning gezonden.
2.26
Bij brief van 5 oktober 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur een kopie gestuurd van de van Crédit Agricole Luxembourg ontvangen bankafschriften over de periode januari-februari 1997 met betrekking tot de bankrekening van belanghebbende bij CLL.
2.27
Bij brief van 10 oktober 2007 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende zijn zienswijze en standpunten gegeven. Deze zijn per bankinstelling uitgewerkt. De nadeelberekeningen voor de jaren 1994 tot en met 2002 voor wat betreft de IB/PVV en VB zijn uitgewerkt in een aantal spreadsheets, die als bijlage bij de brief zijn gevoegd. Met betrekking tot de jaren waarop de onderhavige navorderingsaanslagen betrekking hebben luidt het totaaloverzicht van de buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende zoals opgenomen in het spreadsheet - zakelijk weergegeven - als volgt:
Vermogensoverzicht
Jaar
KB-Lux
Raiffeisen-
bank
Sparkasse
Commerz-
bank
CLL
Totaal
01-01-1997
fl. 207.605,39
fl. 170.723,19
fl. 1.355,50
fl. 0,00
fl. 135.002,95
fl. 514.687,03
01-01-1998
fl. 370.291,50
fl. 195.734,06
fl. 1.388,41
fl. 2.018,47
fl. 569.432,44
01-01-1999
fl. 346.623,90
fl. 234.266,75
fl. 1.411,95
fl. 19.886,28
fl. 602.188,88
01-01-2000
fl. 662.693,60
fl. 269.671,63
fl. 1.428,04
fl. 20.195,15
fl. 953.988,42
01-01-2001
fl. 582.280,51
fl. 236.172,92
fl. 1.428,04
fl. 11.157,20
fl. 831.038,67
01-01-2002
fl. 420.336,85
fl. 222.601,03
fl. 1.456,76
fl.20.597,75
fl. 664.992,39
01-01-2003
fl. 279.381,44
fl. 138.762,55
fl. 1.471,33
fl. 20.917,34
fl. 440.532,66
Inkomensoverzicht
Jaar
KB-Lux
Raiffeisen-
bank
Sparkasse
Commerz-
bank
CLL
Totaal
1996
fl. 7.684,30
fl. 5.650,67
fl. 26,53
fl. 0,00
fl. 0,00
fl. 13.361,50
1997
fl. 10.0003,66
fl. 736,03
fl. 27,19
fl. 34,45
fl. 1.430,12
fl. 12.231,44
1998
fl. 8.384,17
fl. 1.673,11
fl. 23,91
fl. 41,42
+
fl. 18.027,20
broncorrectie
fl. 28.149,82
1999
fl. 4.496,89
+
fl. 26.250,86
broncorrectie
fl. 1.210,15
fl. 16,09
fl. 38,47
fl. 32.282,47
2000
fl. 4.984,31
fl. 273,93
fl. 0,00
fl. 37,74
fl. 5.295,97
2.28
Op 25 oktober 2007 is een derdenonderzoek ingesteld met betrekking tot een door belanghebbende geleasede auto. Dit heeft geleid tot een brief van 23 november 2007 waarin de Inspecteur aankondigt de aangifte IB/PVV 2003 te gaan corrigeren met het voordeel van het privé-gebruik van een door [E] BV aan hem ter beschikking gestelde auto.
2.29
Bij brief van 5 november 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur zijn reactie gegeven op de onder 2.27 vermelde brief. In de brief heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
"De meest in het oog springende correcties houden verband met de voor u onverklaarbare stortingen op de rekening van Commerz Bank ten bedrage van DEM 16.000, een bij Crédit Luxembourg aangehouden bedrag van € 61.735 en de twee stortingen bij Crédit Luxembourg S.A. van € 5.899,14 (NLG 13.000) en € 6.135,50 (DEM 12.000). In de bijlage merkt u deze bedragen aan als bron van inkomen over 1994 tot en met 1996 (Crédit Lyonnais Luxembourg), 1998 (Commerz Bank) en 1999 (Crédit Bank Luxembourg S.A.). Cliënt bestrijdt deze correcties. (…)
Ter vermijding van verdere discussies op dit punt stel ik namens cliënt voor de correcties ter zake van de Crédit Lyonnais Luxembourg buiten beschouwing te laten en die ter zake van de Commerz Bank en Crédit Bank Luxembourg S.A. voor de helft als belastbare inkomsten in 1998 respectievelijk 1999 in aanmerking te nemen.(…)
Met cliënt ben ik graag bereid met u in een afrondende bespreking te streven naar een definitieve afwikkeling".
2.3
Bij brief van 10 april 2008 heeft de Inspecteur aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2000 tot en met 2002 op te leggen. Als bijlage bij de brief is een aantal spreadsheets meegezonden, met onder meer de overzichten van de buitenlandse bankrekeningen. De gegevens in deze spreadsheets zijn dezelfde als die bij brief van 10 oktober 2007 - zie 2.27 - zijn verstrekt.
2.31
Op 16 april 2008 heeft de Inspecteur gereageerd op de onder 2.29 vermelde brief van 5 november 2007. In de brief heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
"Met uw voorstel ten aanzien van de broncorrecties ga ik (vooralsnog) niet akkoord. Ik ben namelijk van mening dat uw cliënt absoluut niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat de herkomst is van de betwiste gelden (in casu Commerzbank ad. DEM 16.000; Creditbank Lyonnais Luxembourg +/- NLG 135.000 en Kredietbank Luxembourg S.A. +/- NLG 26.500).".
In de brief heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende met betrekking tot het voorgaande een aantal vragen gesteld.
2.32
Bij brief van 25 april 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur om uitstel van beantwoording van de onder 2.31 vermelde brief gevraagd, aan welk verzoek de Inspecteur in zijn brief van 14 mei 2008 tegemoet is gekomen.
2.33
De navorderingsaanslag IB/PVV 2000 is met dagtekening 30 mei 2008 opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 zijn met dagtekening 29 mei 2008 opgelegd.
2.34
Bij brief van 17 juni 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de onder 2.31 vermelde brief. In de brief heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer geschreven:
"Bij deze brief heb ik eveneens een kopie gevoegd van de brief gericht aan Kredietbank S.A. Luxembourgeoise waarin wordt verzocht om gegevens waaruit kan worden afgeleid wanneer cliënt de bankrelatie met deze bank is aangegaan. Zodra ik een reactie van de bank heb ontvangen, bericht ik u in dit opzicht nader.
Namens cliënt herhaal ik het eerder in mijn brief van 5 november 2007 gedane voorstel. De zaak loopt al jaren en is voor cliënt inmiddels erg belastend geworden. Cliënt is nog steeds bereid in een afrondende bespreking te streven naar een snelle definitieve afwikkeling.".
2.35
Bij brief van 11 juli 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur onder meer geschreven:
"Tot op heden heb ik geen reactie van u mogen vernemen op mijn brief van 17 juni jl.
Cliënt zou graag op korte termijn een afrondende bespreking willen plannen, zodat een snelle definitieve afwikkeling van deze kwestie kan worden bewerkstelligd"."
2.36
Bij brief van 5 augustus 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur onder meer geschreven:
"Ten vervolge op onze correspondentie in opgemelde kwestie zend ik u bijgaand de brief met bijlagen van KBL European Private Bankers de dato 10 juli 2008. Zoals uit de stukken kan worden herleid is de rekening die cliënt bij bedoelde bank heeft aangehouden geopend op 1 juli 1991. (…)
Namens cliënt herhaal ik het voorstel om in een afrondend gesprek te komen tot een minnelijke regeling in deze kwestie. Mag ik daartoe van u vernemen?"."
2.37
Bij brief van 19 augustus 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur een kopie gestuurd van een brief van KBL European Private Bankers van 12 augustus 2008, waarin deze belanghebbende meedeelt dat zij niet aan diens verzoek tegemoet komt om stukken te overleggen die de wettelijke bewaartijd van 10 jaar overschrijden.
2.38
Bij brief van 17 december 2008 heeft de Inspecteur aangekondigd de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1996 tot en met 2000, op te leggen. Tevens is in de brief de kennisgeving van de boeten opgenomen. De boeten zijn voor alle jaren vastgesteld op 50%. Als bijlage bij de brief is een aantal spreadsheets meegezonden, met onder meer de overzichten van de buitenlandse bankrekeningen. De gegevens in deze spreadsheets zijn - behoudens ten aanzien van de zogenoemde broncorrecties - dezelfde als die bij brief van 10 oktober 2007 - zie 2.27 - zijn verstrekt. De broncorrecties zijn in de spreadsheets verminderd met de helft tot respectievelijk fl. 9.013,60 (Commerzbank) en fl. 13.260,43 (KB-Lux). Het totaalbedrag van de inkomsten uit de buitenlandse bankrekeningen over 1998 respectievelijk 1999, zoals opgenomen in het onder 2.27 vermelde overzicht, wordt daarmee fl. 19.136,22 respectievelijk fl. 19.022,04. De uit dit totaaloverzicht blijkende inkomsten en vermogens in verband met buitenlandse bankrekeningen, vormen, rekening houdend met de hiervoor genoemde wijziging van de broncorrecties, de grondslag van de op te leggen navorderingsaanslagen.
2.39
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 1999 en de navorderingsaanslagen VB 1997 tot en met 2000 zijn met dagtekening 31 december 2008 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd conform de onder 2.38 vermelde aankondiging.
2.4
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.39 vermelde navorderingsaanslagen bij brief van 3 februari 2009, ontvangen door de Inspecteur op 4 februari 2009, pro forma bezwaar gemaakt. In deze brief heeft belanghebbende aan de Inspecteur verzocht om uitstel te verlenen voor de motivering van de bezwaren. Bij brief van 9 maart 2009, ontvangen door de Inspecteur op 12 maart 2009, heeft belanghebbende voormelde bezwaren gemotiveerd.
2.41
De Inspecteur heeft in een brief van 7 mei 2009 aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
"In verband met de behandeling van de bezwaarschriften inkomstenbelasting 1993 tot en met 2002 tegen de opgelegde navorderingsaanslagen hebben wij telefonisch contact gehad. Wij hebben afgesproken uw bezwaren tegen de twaalf-jaarstermijn aan te houden tot de prejudiciële vragen welke door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn beantwoord.".
2.42
Tot het dossier behoren kopieën van de agenda van januari 2006 tot en met december 2008 van [C]. [C] was degene die namens de Belastingdienst/kantoor Emmen het dossier van belanghebbende behandelde. Uit deze agenda blijkt dat op 12, 14, 19 en 20 april 2006, 28 november 2006, 1 en 7 december 2006, 7, 19 en 23 november 2007, 4 7, 8, 9, 10, 11, 14, 15, 16 april 2008, 14, 15, 16 mei 2008 en 18, 23 en 29 december 2008 een aantekening is gemaakt dat aan het dossier “[X]” is gewerkt.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de onderwerpelijke navorderingsaanslagen, boete- en heffingsrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, alsmede of de boeten en kwijtscheldingsbesluiten tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of voormelde navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd.
3.2
De Inspecteur is van mening dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat niet meer tijd is genomen dan noodzakelijkerwijs was gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslagen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden. De navorderingsaanslagen en de daarin begrepen verhogingen, boete- en heffingsrentebeschikkingen zijn derhalve in zijn optiek ten onrechte vernietigd. Belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.5
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1
De Inspecteur heeft ter zitting bij het Hof aangeboden de in 2.6 vermelde [D] als getuige te doen horen. Bij de beoordeling van het al dan niet honoreren van voormeld bewijsaanbod dient een belangenafweging plaats te vinden. Hierbij acht het Hof van belang dat steeds in geschil is geweest of de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder van onderwerpelijke bankrekening van de KB-Lux voldoende voortvarend is geschied. Ook acht het Hof van belang dat de Inspecteur te lang heeft gewacht met het aanbieden van dit getuigenbewijs. Nadat het Hof het onderzoek ter zitting op 26 november 2013 heeft geopend en de Inspecteur om informatie met betrekking tot het identificatieproces heeft verzocht en nadat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 13/03554, (ECLI:NL:HR:2014:689) heeft geoordeeld dat ook het identificatieproces bij de FIOD van belang is voor de vraag of er voldoende voortvarend is gehandeld, heeft de Inspecteur namelijk tot de tweede zitting bij het Hof op 11 juni 2014 gewacht met het verzoek om [D] te horen. Volgens de verklaring van de Inspecteur was [D] vanwege andere werkzaamheden verhinderd ter zitting te verschijnen. Niet duidelijk is geworden of [D] zich bij die werkzaamheden zou kunnen hebben laten vervangen. Nu [D] reeds schriftelijk een verklaring heeft afgelegd, wordt - onder voormelde omstandigheden en in het licht van het belang van belanghebbende om geen nader uitstel van de behandeling van het onderzoek ter zitting te willen - het verzoek van de Inspecteur om [D] in een nadere zitting als getuige te horen, door het Hof afgewezen wegens het algemene belang van een doelmatige procesgang (HR 15 juni 2012, nr. 11/03308, ECLI:NL:HR:2012:BW8344).
Voortvarendheid
4.2
De in geding zijnde navorderingsaanslagen zijn niet opgelegd binnen vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat de navorderingsaanslagen betrekking hebben op inkomsten die zijn opgekomen, onderscheidenlijk op vermogen dat werd aangehouden in het buitenland, zodat de bevoegdheid tot navordering pas is vervallen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Belanghebbende stelt daartegenover dat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen niet voortvarend heeft gehandeld, dat de verlengde navorderingstermijn in zoverre buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het Europese recht en dat de navorderingsaanslagen daarom moeten worden vernietigd.
4.3
Het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie verzet zich er niet tegen dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (HvJ 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, ECLI:EU:C:2009:368 en HR 26 februari 2010, nr. 43.050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092).
Identificatietraject
4.4
Belanghebbende stelt ten eerste dat het tijdsverloop tussen het moment dat bekend werd dat de KB-Lux zaken projectmatig zouden worden behandeld – augustus 2001 – en het moment van identificatie – 10 september 2004 – niet kan worden aangemerkt als het hierboven onder (i) bedoelde tijdsverloop, waarbinnen met voldoende voortvarendheid belanghebbende zou moeten zijn geïdentificeerd.
4.5
Vooropgesteld dient te worden dat de in 2.3 bedoelde ontvangst van de microfiches door de belastingdienst de in 4.3 bedoelde “aanwijzing” vormt. Voorts is de tijd die de FIOD-ECD voor de identificatie heeft gebruikt van belang voor de vraag of voldoende voortvarend is gehandeld (vergelijk: HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689).
4.6
Zoals uit voormeld arrest blijkt, dient bij de beoordeling of aanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd tot uitgangspunt te worden genomen dat in het geval waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat. In een dergelijk geval kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening gehouden worden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die nodig is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn. Dat de belastingautoriteiten beoordelingsvrijheid hebben bij de organisatie en inrichting van deze werkzaamheden maakt niet dat die vrijheid onbegrensd is. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
4.7
Alhoewel het in 4.5 vermelde arrest het zogenoemde “Project Bank Zonder Naam” betrof, heeft het bedoelde uitgangspunt vanwege de massaliteit van gegevens met betrekking tot in Luxemburg aangehouden vermogen ook te gelden voor het in dit geding aan de orde zijnde “Rekeningen Project”.
4.8
Zoals blijkt uit de in 2.4 opgenomen passages uit de “Nieuwsbrieven” heeft de identificatie van de KB-Lux rekeninghouders plaatsgevonden in een aantal tranches. Daartoe heeft de Belastingdienst van alle op de fiches vermelde rekeninghouders beoordeeld hoe moeilijk het naar verwachting zou zijn deze aan de hand van de beschikbare gegevens te identificeren. Nadat tot en met mei 2003 de eenvoudige identificaties (veelal rekening op naam van man en vrouw, daarbij ook de meisjesnaam van de vrouw) (4.600 personen) hebben plaatsgevonden zijn, aldus de Inspecteur, nadien de moeilijker te identificeren personen ter hand genomen. Belanghebbende behoorde volgens de Inspecteur tot die laatste categorie omdat het in 2.3 vermelde microfiche slechts één (achter)naam betrof. Belanghebbende bestrijdt in wezen dat hij tot de moeilijk te identificeren personen behoort, met als gevolg dat hij eerder geïdentificeerd had moeten worden.
4.9
Gezien de massaliteit van het aantal te identificeren personen en de organisatie van het “Rekeningen Project” acht het Hof het alleszins redelijk dat de identificatie van de rekeninghouders in een aantal tranches is verlopen. De tijd die is gebruikt om eenvoudig identificeerbaar geachte rekeninghouders te identificeren heeft geduurd van 7 november 2000 tot 1 mei 2003. De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangedragen aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst/FIOD in deze periode voldoende voortvarend heeft behandeld. Gelet op het in 4.6 geformuleerde uitgangspunt bestaan er geen bezwaren om moeilijk identificeerbaar geachte personen op een later moment te identificeren dan de eenvoudig geachte gevallen. Vanaf 1 mei 2003 dienden nog 1600 moeilijk te identificeren, personen te worden behandeld. In verband met deze identificatie werd veelal bij gemeenten informatie opgevraagd die niet bij de Belastingdienst, maar wel in de Gemeentelijke Basisadministratie beschikbaar was. Ook werd de inzet van het aantal personen dat zich met de identificatie bezig hield afgebouwd naar drie medewerkers. Zowel de communicatie met de gemeenten als de verminderde inzet van de identificatiemedewerkers leidt per definitie tot vertraging van het identificatieproces indien dat vergeleken wordt met de tijd die werd besteed aan het identificeren van de eenvoudig geachte gevallen. Dit heeft naar het oordeel van het Hof echter niet tot gevolg dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is geweest. Dat de identificatie van belanghebbende, naar achteraf bleek, minder moeilijk was dan de Inspecteur bij de indeling van belanghebbende tot de categorie moeilijk identificeerbare personen had ingeschat, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur overigens weerspreekt, doet hier niet aan af. Het Hof acht aannemelijk dat ook voor de “moeilijke gevallen” de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld (in dit geval vanaf 1 mei 2003 tot en met 10 september 2004).
Traject bij de Inspecteur
4.1
De Inspecteur is van mening dat hij bij het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen voldoende voortvarend te werk is gegaan. Belanghebbende daarentegen is van oordeel dat de Inspecteur, onder verwijzing naar het in 4.3 vermelde tijdsverloop, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het verkrijgen van inlichtingen en het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.11
Nadat de Inspecteur op 8 april 2005 (zie 2.11) informatie met betrekking tot de Duitse bankrekeningen (Raiffeissenbank, Sparkasse en Commerzbank) en op 17 mei 2005 (zie 2.14) met betrekking tot de KBL-bankrekening ontving, stuurde hij voor het eerst op 7 februari 2006 (zie 2.16) een brief naar belanghebbende waarin hij heeft verzocht om “
alle onderliggende (kopie) bankstukken van de diverse Duitse bankrekeningen (Volksbank, Commerzbank en Sparkasse [L])”.
4.12
De Inspecteur heeft ter verklaring van het tijdsverloop tussen respectievelijk 8 april 2005/17 mei 2005 en 7 februari 2006 op een aantal feiten en omstandigheden gewezen. Nadat op 17 mei 2005 een groot aantal bankafschriften met betrekking tot de onderhavige KBL-bankrekening door de Inspecteur zijn ontvangen heeft hij op 8 juni 2005 gedurende een periode van circa één week alle gegevens met betrekking tot alle bankrekeningen gedurende een periode van 12 jaren in een excel-bestand ingevoerd. Het Hof acht aannemelijk dat het analyseren van deze gegevens een geruime tijd in beslag heeft genomen nu de KBL-bankrekening één zichtrekening met 14 onderliggende andere bankrekeningen betrof. Naast depositorekeningen betrof het rekeningen in buitenlandse valuta en obligatierekeningen. Daarnaast was er sprake van enkele buitenlandse beleggingsfondsen, waarbij de problematiek van fictief rendement speelde. Ten slotte waren er diverse overboekingen tussen de bekende rekeningen en zijn er gelden gestort die afkomstig waren van onbekende rekeningen.
4.13
Een van de behandelende ambtenaren, [C], heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat hij en zijn collega [F] met wie hij samen het “Rekeningen Project” op het kantoor van de Belastingdienst/kantoor Emmen uitvoerde, in voormelde periode werden geconfronteerd met een verhuizing van de Belastingdienst/kantoor Emmen naar Assen. Zij beschikten in juni 2005 al wel over een werkplek in Assen, maar in juli 2005 - ten tijde van de officiële overplaatsing - moesten alle papieren dossiers nog worden verhuisd. In die tijd had hij tussen de dertig en veertig KBL-dossiers onderhanden. Na een vakantie heeft hij omstreeks 23 augustus 2005 de draad weer opgepakt. Omdat verjaring dreigde heeft hij met dagtekening 28 december 2005 aangekondigd ter behoud van rechten de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 en VB 1994 op te zullen leggen.
4.14
Gelet op hetgeen in 4.12 en 4.13 is overwogen is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in de in 4.12 bedoelde periode voldoende voortvarend te werk is gegaan. De keuze om binnen het kantoor van de Belastingdienst/kantoor Emmen de relatief smalle en specialistische werkstroom bij twee personen, [C] en [F], te beleggen is niet onredelijk. Dat mede door een interne verhuizing en vakantieperioden de werkzaamheden enige tijd stil hebben gelegen, doet aan de voortvarende behandeling in de resterende periode niet af.
4.15
Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur enerzijds in de periode 5 november 2007 (zie 2.29) tot en met 10 april 2008 (zie 2.30) - circa 5 maanden - en anderzijds in de periode 17 juni 2008 (zie 2.34) tot en met 31 december 2008 (zie 2.39) - circa 6 maanden -, in totaal 11 maanden, heeft “stil gezeten” en dat ook daardoor de navorderingsaanslagen ná het in 4.3 bedoelde noodzakelijke tijdsverloop zijn opgelegd.
4.16
Met betrekking tot de hiervoor bedoelde periode van circa 5 maanden heeft de Inspecteur er terecht op gewezen dat in de brief van 5 november 2007 (zie 2.29) door de gemachtigde van belanghebbende een compromisvoorstel werd gedaan. Voor de hand ligt dat de Inspecteur na 5 november 2007 aan dit voorstel aandacht heeft besteed. Zoals uit de agenda van [C] blijkt heeft hij in de bedoelde 5-maandsperiode ook 7 maal gerefereerd aan het dossier “[X]”. Daarnaast blijkt uit het dossier en heeft de Inspecteur geloofwaardig verklaard dat in deze periode ook een correctie privé-gebruik auto speelde. Ook dit wordt ondersteund door aantekeningen in de agenda van [C]. Weliswaar betrof de voorgenomen correctie privé-gebruik auto een ander jaar dan die waarover in onderhavig geschil is nagevorderd, echter de Inspecteur is, zoals hij ter zitting van het Hof op 14 november 2013 geloofwaardig heeft verklaard, van plan geweest om de kwesties van de KBL en het privé-gebruik auto in één keer op te lossen.
4.17
Met betrekking tot voormelde periode van circa 6 maanden is van belang dat de gemachtigde van belanghebbende op 17 juni 2008 schrijft dat hij nog informatie van de KBL verwacht en dat hij de Inspecteur dat zal melden als de KBL op zijn vraag heeft geantwoord. Vervolgens wordt informatie van de KBL op 5 en 19 augustus 2008 schriftelijk met de Inspecteur gedeeld. Circa 4 maanden later, op 17 december 2008 kondigt de Inspecteur aan de navorderingsaanslagen te gaan opleggen, waarna de door belanghebbende bedoelde navorderingsaanslagen met dagtekening 31 december 2008 zijn opgelegd.
4.18
Ook op basis van hetgeen in 4.16 en 4.17 is overwogen is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslagen het in 4.3 bedoelde noodzakelijke tijdsverloop niet te buiten is gegaan. In de genoemde 5-maandsperiode is namelijk aannemelijk dat de Inspecteur met regelmaat aan het “[X]-dossier” heeft gewerkt. In de 6-maandsperiode staat buiten twijfel dat in de periode van 17 juni 2008 tot en met 19 augustus 2008 partijen nog met elkaar correspondeerden en dat daarna de Inspecteur 4 maanden heeft laten verstrijken voordat hij met belanghebbende contact opnam met betrekking tot de voorgenomen correcties. Een periode van 4 maanden is echter onvoldoende om te concluderen dat op grond van de in 4.3 genoemde jurisprudentie de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
Boeten
4.19
Met betrekking tot de opgelegde boeten, verhogingen en genomen kwijtscheldingsbesluiten is tussen partijen slechts in geschil in hoeverre rekening gehouden dient te worden met overschrijding van de redelijke termijn. Nu het “criminal charge-moment” op 20 april 2005 (zie 2.13) heeft plaatsgevonden, ziet het Hof in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om de opgelegde boeten met 20% te verminderen.
Heffingsrente
4.2
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Schadevergoeding
4.21
De Rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding geoordeeld dat tot en met de datum van de uitspraak van de Rechtbank de redelijke termijn met ruim 11 maanden is overschreden. Daarbij is een schadevergoeding toegekend van € 1.000. Het Hof acht dit oordeel juist en maakt de daarvoor gegeven motivering van de Rechtbank tot de zijne. De overwegingen van de Rechtbank (waarbij onder “eiser”, belanghebbende en onder “verweerder” de Inspecteur moet worden verstaan) luiden als volgt:
“4.1 Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, volgt dat de rechtszekerheid, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met analoge toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, en dat de in aanmerking te nemen termijn voor een geschil als het onderhavige in beginsel begint op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.
4.2
De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift aan eiser op zijn verzoek uitstel voor motivering is verleend. Hij heeft het bezwaar gemotiveerd op 18 februari 2009. Dit is voor de rechtbank aanleiding de laatstvermelde datum als het moment aan te merken waarop de redelijke termijn als hier bedoeld aanvangt. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak (28 februari 2012) zijn ruim drie jaren verstreken. Van deze periode heeft het tijdsverloop tussen 18 februari 2009 en 30 augustus 2010 betrekking op de behandeling van het bezwaarschrift. Voor het oordeel de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaar te stellen, ziet de rechtbank grond in de onder 1.30
‹Hof: in de onderhavige uitspraak van het Hof: onder 2.41›vermelde afspraak tussen verweerder en eiser over het aanhouden van het bezwaar tot het arrest van het HvJ EG. Nu tussen het moment van de afspraak en het arrest van het HvJ EG van 11 juni 2009 - zie 3.3 - ruim één maand is verstreken, ziet de rechtbank aanleiding de redelijke termijn voor de procedure te stellen op twee jaar en één maand. Dit oordeel houdt tevens is dat de rechtbank het tijdsverloop gemoeid met het wachten op een arrest van de Hoge Raad en een daaropvolgende standpuntbepaling door het Ministerie van Financiën bij gebreke van een andersluidende afspraak tussen partijen, niet buiten beschouwing laat. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 11 maanden (3 jaren minus 2 jaar en één maand) is overschreden. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn door verweerder gesteld noch aannemelijk gemaakt.
4.3
Eiser heeft zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade beperkt tot de in bezwaar belopen termijnoverschrijding.
4.4
De rechtbank overweegt in navolging van de Centrale Raad van Beroep, dat na de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd (zie Centrale Raad van Beroep 26 januari 2009, 05/1789 WAO, AB 2009, 241 onder 3.5). De door Raad verwoorde uitgangspunten dat de behandeling in bezwaar in beginsel binnen een half jaar en die in beroep binnen anderhalf jaar moet zijn afgerond, neemt de rechtbank over, met dien verstande dat de rechtbank in het onderhavige geval aanleiding ziet - zoals onder 4.2 overwogen - om de termijn van de bezwaarfase op zeven maanden te stellen.
4.5
De behandelingsduur van het bezwaarschrift loopt van 18 februari 2009 tot 30 augustus 2010, dus 18 maanden en 12 dagen (zie 4.2). Hiervan merkt de rechtbank, gelet op de onder 4.4 opgenomen uitgangspunten, een termijn van zeven maanden aan als gerechtvaardigd, zodat bij de behandeling van het bezwaar de redelijke termijn is overschreden met 11 maanden en 12 dagen. Voor de vaststelling van de hoogte van de door verweerder te vergoeden immateriële schade dient deze periode naar boven te worden afgerond op één jaar.
4.6
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 1.000 (één jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar). Gelet op de samenhang in de zaken met nummers AWB 10/2006, 11/2743 en 11/2744; AWB 10/2004, 10/2005, 11/2737, 11/2738, 11/2739, 11/2740, 11/2741 en 11/2742, alsmede op het door eiser tot de samenhangende procedures beperkte verzoek, kent de rechtbank aan eiser een schadevergoeding toe ter hoogte van dit bedrag van € 1.000.”
4.22
Belanghebbende heeft ook met betrekking tot de procedure bij het Hof geen verzoek gedaan tot het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal derhalve volstaan met het toekennen van voormelde schadevergoeding van € 1.000.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraken van de Rechtbank,
– verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond, behoudens voor zover deze zien op de boetebeschikkingen en de genomen kwijtscheldingsbesluiten, (alsmede de toegekende schadevergoeding),
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur voor zover deze zien op de boetebeschikkingen en de genomen kwijtscheldingsbesluiten,
– scheldt de boeten voor de jaren 1996 en 1997 kwijt tot op 40% van de nagevorderde IB/PVV,
– vermindert de boetebeschikkingen voor de jaren 1998 tot en met 2002 met 20% tot 40% van de nagevorderde IB/PVV, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
25 november 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 november 2014.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.