Uitspraak
[appellante],
1.Rabohypotheekbank N.V.,
Rabohypotheekbank,
Rabobank Noord Gooiland,
de bank,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
a) De vorderingen van appellante alsnog toe te wijzen;
3.De feiten
24 september 2012.
4.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter
5.Wijziging van eis
6.Bespreking van de grieven
De vraag of de bank de kredietovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, dient te worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW.
Zoals de bank heeft benadrukt, heeft [appellante] de door de bank gestelde feiten ook in hoger beroep niet betwist. Daarmee staat tussen partijen vast dat [appellante] in verzuim verkeerde in de nakoming van haar betalingsverplichtingen. Zoals de voorzieningenrechter in r.o. 4.4. van zijn vonnis heeft overwogen, had de bank op grond van de van toepassing zijnde voorwaarden de bevoegdheid het krediet op te zeggen en het verschuldigde bij vervroeging op te eisen. Tussen partijen staat vast dat er reeds gedurende een aantal jaren sprake was van betalingsproblemen bij [appellante]. Zij was herhaaldelijk achter met de rentebetalingen, er waren drie beslagen op de woning gelegd en de aan de bank verpande kapitaalverzekering was door de verzekeraar beëindigd omdat [appellante] de premie niet betaalde. Verder staat vast dat de bank veelvuldig overleg met [appellante] heeft gepleegd, maar dat dit niet heeft geleid tot een (structurele) oplossing van haar financiële problemen. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de bank aldus aan haar zorgplicht voldaan en was het opzeggen van het krediet door de bank in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.