In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkstelling van een aandeelhouder voor vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een BV, was aansprakelijk gesteld door de Ontvanger voor een deel van de onbetaald gebleven vennootschapsbelasting van een andere BV, [A] BV, waarvoor de belanghebbende eerder aandeelhouder was. De aansprakelijkstelling was gebaseerd op artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (IW). De rechtbank Gelderland had de eerdere uitspraak van de Ontvanger bevestigd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.
Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht. De belanghebbende had [A] BV verkocht aan [F] BV, en de aansprakelijkstelling was gebaseerd op de onbetaald gebleven vennootschapsbelasting die aan [A] was opgelegd. De belanghebbende voerde aan dat zij niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat het vermogen van [A] op het moment van de aandelenoverdracht toereikend was voor het voldoen van de belastingschuld. Het Hof oordeelde dat de tekst van artikel 40 IW niet voldoende houvast biedt om rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor de belastingschuld van een vennootschap waarvan zij aandeelhouder zijn geweest.
Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de belastingschuld van [A] en dat de aansprakelijkstelling onterecht was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de beschikking van de Ontvanger werd ook vernietigd. De Ontvanger werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 2.922 werden vastgesteld. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van aandeelhouders en de interpretatie van de Invorderingswet.