ECLI:NL:GHARL:2014:8649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
200.143.000-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van de voormalige echtelijke woning en de bijbehorende gebruiksvergoeding

In deze zaak gaat het om de gebruiksvergoeding van de voormalige echtelijke woning na de echtscheiding van partijen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 4 december 2013 een vonnis gewezen waarin [geïntimeerde] werd veroordeeld tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan [appellant]. [Appellant] ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat de echtscheiding op 15 december 2009 was ingeschreven. De woning, die vrij van hypotheek was, werd op 1 januari 2010 te koop gezet. Gedurende de periode van 1 maart 2010 tot 6 januari 2014 had [appellant] het alleengebruik van de woning, terwijl [geïntimeerde] geen gebruik maakte van de woning. Het hof oordeelde dat [appellant] een gebruiksvergoeding verschuldigd was aan [geïntimeerde] voor de periode dat hij de woning alleen gebruikte. De hoogte van de gebruiksvergoeding werd vastgesteld op basis van percentages van de waarde van de woning, waarbij het hof rekening hield met de economische omstandigheden. Uiteindelijk werd de gebruiksvergoeding voor verschillende periodes vastgesteld en werd het eerdere vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof compenseerde de proceskosten, aangezien het geschil voortvloeide uit de echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.000/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/352535 / HL ZA 13-254)
arrest van de tweede kamer van 11 november 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. Bosma, kantoorhoudend te Zeewolde,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.G. Maste, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 4 december 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 februari 2014 met grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met productie,
- een akte van 22 juli 2014 van [appellant], met productie.
2.2
Omdat [geïntimeerde] geen antwoordakte heeft genomen is tegen haar akte niet-dienen verleend.
2.3
Daarna hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.4
De vordering van [appellant] luidt:
"
1. te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 4 december 2013;
2.
2. opnieuw rechtdoende de vrouw in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar haar vorderingen te ontzeggen;
3.
3. te bepalen dat nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten worden gecompenseerd".

3.De vaststaande feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van [in] 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 15 december 2009 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3
Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning is vrij van hypotheek.
3.4
De woning is op 1 januari 2010 te koop gezet voor een vraagprijs van € 332.500,-.
3.5
De WOZ-waarde per 1 januari 2012 is vastgesteld op € 308.000,-. Na bezwaar door [appellant] is de WOZ-waarde op 14 mei 2013 naar beneden bijgesteld op € 295.000,-.
3.6
Op 30 mei 2012 hebben partijen ter beëindiging van een door [geïntimeerde] aangespannen kort geding - samengevat weergegeven - afgesproken:
- dat de makelaar uiterlijk 31 mei 2012 opdracht zal worden gegeven de vraagprijs van de woning te verlagen naar € 325.000,- kosten koper,
- dat, indien op 1 november 2012 zich nog geen koper heeft gemeld voor deze vraagprijs, opdracht wordt gegeven aan de makelaar om de vraagprijs te verlagen naar € 315.000,- kosten koper,
- dat, indien op 1 februari 2013 er zich nog geen koper heeft gemeld voor die vraagprijs, de makelaar opdracht zal worden gegeven de vraagprijs weer te verlagen en wel tot een bedrag dat de makelaar - aan de hand van de dan geldende marktwaarde - partijen adviseert.
3.7
De makelaar heeft partijen op 6 maart 2013 geschreven dat de waarde van de woning op dat moment rond € 260.000,- ligt en heeft partijen geadviseerd de vraagprijs te verlagen naar € 275.000,- kosten koper.
3.8
[appellant] heeft per brief van 12 maart 2013 de makelaar geantwoord akkoord te gaan met een verlaging van de vraagprijs naar € 299.500,-.
3.9
Eind juni 2013 hebben derden een bod van € 260.000,- kosten koper gedaan op de woning. [geïntimeerde] ging akkoord met de verkoop van de woning voor deze koopsom. [appellant] niet.
3.1
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 juli 2013 is [geïntimeerde] gemachtigd om de woning te gelde te maken en om de vraagprijs te verlagen naar € 275.000,- en de verkoopprijs naar € 260.000,-, en is [appellant] veroordeeld de woning uiterlijk 48 uur voor de levering te ontruimen.
3.11
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de woning, onder financieringsvoorbehoud, verkocht aan derden voor een koopsom van € 260.000,-.
3.12
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 5 november 2013 is [geïntimeerde], in verband met het gedane verzoek van [appellant] om de woning voor het bedrag van € 260.000,- aan hem toe te delen, verboden de woning aan (die) derden te leveren.
3.13
De woning is op 6 januari 2014 aan [appellant] toegedeeld voor een waarde van € 260.000,-.
3.14
[appellant] heeft tot het moment van levering, met uitsluiting van [geïntimeerde], het gebruik van de woning gehad.

4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 5 september 2013 voor de rechtbank gedagvaard en - samengevat weergegeven - gevorderd [appellant] te veroordelen tot het voldoen van een door de rechtbank te bepalen maandelijkse gebruiksvergoeding, gebaseerd op 4% van de overwaarde van de woning, namelijk:
a vanaf 1 januari 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 1.106,67 per maand (4% over € 332.000,-);
b vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 € 1.083,33 per maand (4% over € 325.000,-);
c vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 € 1.050,- per maand
(4% over € 315.000,-);
d vanaf 12 maart 2013 tot de datum van eigendomsoverdracht € 988,33 per maand (4% over € 299.500,-);
e dan wel een ander in goede justitie te bepalen bedrag,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
Vervolgens is tegen [appellant] akte niet-dienen verleend.
4.3
Bij vonnis van 4 december 2013 zijn de hiervoor onder sub a tot en met d genoemde door [geïntimeerde] gevorderde bedragen toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het bestreden vonnis dan wel na het verstrijken van de betalingstermijn. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

5.De grieven

5.1
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven onder het opschrift "grief" enkele - weliswaar onbenoemde, maar voldoende kenbare - grieven opgeworpen.

6.De beoordeling

6.1
[appellant] heeft primair aangevoerd dat [geïntimeerde] pas in juli 2013 het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] haar een gebruiksvergoeding verschuldigd is.
6.2
[appellant] heeft subsidiair aangevoerd dat hij, gelet op de hoogte van zijn inkomen, niet in staat moet worden geacht om de door [geïntimeerde] gevorderde gebruiksvergoeding te betalen en dat het betalen hiervan ook overigens niet redelijk is. [geïntimeerde] heeft volgens hem hetzelfde inkomen genoten en daarnaast toeslagen ontvangen, waaronder huurtoeslag en huursubsidie. Ten aanzien van het woongenot heeft [geïntimeerde] geen schade geleden.
Zij had zelf woonruimte en is financieel gecompenseerd, terwijl hij de eigenaars- en gebruikerslasten (eigenaarsforfait, gemeentelijke heffingen, onroerende zaakbelasting en dergelijke) voldeed, aldus nog steeds [appellant].
6.3
Meer subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat het feitelijk verloop van de procedures en de afspraken tussen partijen, gelet op de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen geldt, maken dat hier geen gebruiksvergoeding verschuldigd is.
6.4
[appellant] heeft tot slot aangevoerd dat bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding niet moet worden uitgegaan van een rendement van 4% en al zeker niet over de volledige waarde van de woning.
6.5
Het hof stelt voorop dat artikel 3:169 BW mede tot strekking heeft de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA9143). Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap in gevolge artikel 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 587). Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
6.6
De woning is niet verhypothekeerd ten behoeve van een voor de aanschaf van de woning aangegane lening. Dit betekent dat de overwaarde in de woning gelijk is aan de waarde van de woning.
6.7
Geen grief is gericht tegen het door de rechtbank genomen uitgangspunt dat de gebruiksvergoeding te dezen moeten worden bepaald aan de hand van een percentage van de waarde van de woning, zodat het hof dat ook als uitgangspunt zal nemen, indien voor het toekennen van een gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] plaats is, hetgeen hierna moet blijken. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] pas in juli 2013 om een gebruiksvergoeding heeft verzocht - wat overigens wordt betwist - staat naar het oordeel van het hof hier niet in de weg aan het toekennen van die gebruiksvergoeding.
6.8
Niet in geschil is dat [appellant] in elk geval vanaf maart 2010 tot de toedeling op 6 januari 2014 het alleengebruik van de gemeenschappelijke woning van partijen heeft gehad.
6.9
[appellant] heeft gedurende die periode uitsluitend de door hem genoemde lasten betaald. Uit het als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanslagbiljet gemeentelijke belastingen van 28 februari 2013 blijkt van een totaalbedrag aan gemeentelijke lasten van € 847,- voor het jaar 2013. Voor zover daarbij sprake is van gebruikerslasten komen zij geheel voor rekening van [appellant], nu hij de gebruiker is. Voor zover het daarbij gaat om eigenaarslasten dragen partijen deze ieder voor de helft en is het redelijk dat [appellant] [geïntimeerde] haar helft vergoedt, omdat hij het genot van de woning heeft. Dit doet er niet aan af dat hij daarnaast eventueel nog een gebruiksvergoeding aan haar dient te voldoen.
6.1
Niet is gebleken dat de financiële situatie van [appellant] zodanig is dat hij de gebruiksvergoeding niet kan voldoen.
6.11
Voor zover [appellant] een beroep heeft gedaan op het feitelijk verloop van de procedures en de afspraken tussen partijen - wat naar het hof begrijpt ziet op de in de rechtsoverwegingen 3.6 tot en met 3.12 genoemde procedures en afspraken omtrent de verkoop van de woning - valt niet in te zien waarom dit er toe zou moeten leiden dat [appellant] geen vergoeding voor het door hem gemaakte gebruik van de woning verschuldigd is.
6.12
Het hof acht daarom een gebruiksvergoeding van [appellant] aan [geïntimeerde] op haar plaats.
6.13
[geïntimeerde] hanteert als ingangsdatum voor de gebruiksvergoeding 1 januari 2010. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij de woning, vanwege de spanningen tussen partijen, reeds voor de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 15 december 2009, heeft moeten verlaten. Op grond van de echtscheidingsbeschikking was zij bevoegd de bewoning gedurende zes maanden voort te zetten indien zij toen in de woning verbleef. Zij verbleef op dat moment echter niet meer in de woning, maar [appellant]. Aldus heeft zij het gebruik gemist en heeft [appellant] het alleengebruik gehad.
6.14
[appellant] heeft daartegen aangevoerd dat [geïntimeerde] de woning in februari 2010 heeft verlaten.
6.15
Op [geïntimeerde] rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van haar stelling dat dit gebruik op 1 januari 2010 is aangevangen. Nu [geïntimeerde] van haar stelling geen specifiek bewijs heeft aangeboden en het hof daarvoor ambtshalve geen gronden aanwezig acht, komt het hof niet toe aan bewijslevering.
6.16
Het hof zal er daarom vanuit gaan dat [appellant] vanaf 1 maart 2010 tot 6 januari 2014 het alleengebruik van de woning heeft gehad en dat [appellant] over die periode aan [geïntimeerde] een gebruiksvergoeding verschuldigd is.
6.17
Wat betreft de te hanteren waarde heeft [appellant] in zijn akte van 22 juli 2014 nog aangevoerd dat het uitgangspunt is dat de woning een waarde had van € 260.000,- omdat het niet mogelijk bleek de woning tegen een hogere prijs (eerder) te verkopen. Voor zover [appellant] hiermee wil bereiken dat de gebruiksvergoeding over de (lagere) waarde van € 260.000,- wordt berekend is, is sprake van een nieuwe grief.
6.18
Volgens vaste rechtspraak dienen grieven tijdig, dat wil zeggen niet later dan bij de memorie van grieven of (in het geval van een incidenteel appel) bij memorie van antwoord, te worden aangevoerd (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 19 juni 2009 ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Op later aangevoerde, tardieve, grieven mag de rechter in beginsel geen acht slaan.
6.19
In dit geval ziet het hof geen reden op deze in beginsel strakke regel een uitzondering te maken, nu niet is gebleken van ondubbelzinnige instemming van [geïntimeerde] en geen sprake is van een situatie die met zich brengt dat [appellant] de grief in redelijkheid niet al in de appeldagvaarding had kunnen aanvoeren. Het hof acht het opwerpen van deze grief in dit stadium van het geding dan ook in strijd met een goede procesorde en gaat daaraan voorbij.
6.2
Dit betekent dat de gebruiksvergoeding dient te worden berekend over dezelfde waarde als waarover deze in het bestreden vonnis is berekend.
6.21
Het hof is, met [appellant], van oordeel dat voor de berekening van de gebruiksvergoeding een percentage moet worden genomen van de helft van [geïntimeerde] in die waarde.
6.22
Vanwege de economische crisis en de huidige rentevergoedingen oordeelt het hof dat hier van een percentage van 2,5 % van de helft van de waarde moet worden uitgegaan.
6.23
Het vorenstaande leidt ertoe dat [appellant] de volgende gebruiksvergoeding verschuldigd is:
- vanaf 1 maart 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 345,83 per maand
(2,5 % x 0,5 x € 332.000,-:12);
- vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 338,54 per maand
(2,5 % x 0,5 x € 325.000,-:12);
- vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 een bedrag van € 328,13 per maand
(2,5 % x 0,5 x € 315.000,-:12);
- vanaf 12 maart 2013 tot 6 januari 2014 een bedrag van € 311,98 per maand
(2,5 % x 0,5 x € 299.500,-:12).
6.24
Omdat de woning op 6 januari 2014 aan [appellant] is toegedeeld, zal het hof de toewijzing van de wettelijke rente aldus aanpassen dat de gebruiksvergoeding over december 2013 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de laatste dag van de maand, ofwel vanaf 14 januari 2014, en de gebruiksvergoeding vanaf 1 januari 2014 tot 6 januari 2014 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de laatste dag van het gebruik, ofwel vanaf 20 januari 2014.
Slotsom
6.25
De grieven slagen gedeeltelijk. Het bestreden vonnis wordt volledigheidshalve geheel vernietigd. Opnieuw recht doende zal het hof [appellant] veroordelen om de navolgende gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] te betalen:
- vanaf 1 maart 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 345,83 per maand;
- vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 338,54 per maand;
- vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 een bedrag van € 328,13 per maand;
- vanaf 12 maart 2013 tot en met november 2013 een bedrag van € 311,98 per maand,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2013;
- over december 2013 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2014;
- vanaf 1 januari 2014 tot 6 januari 2014 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2014.
6.26
Omdat partijen gewezen echtelieden zijn en het geschil uit de echtscheiding is voortgevloeid zal het hof de proceskosten in beide instanties aldus compenseren dat iedere partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 december 2013 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] om de navolgende gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] te betalen:
- vanaf 1 maart 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 345,83 per maand;
- vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 338,54 per maand;
- vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 een bedrag van € 328,13 per maand;
- vanaf 12 maart 2013 tot en met november 2013 een bedrag van € 311,98 per maand,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2013;
- over december 2013 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2014;
- vanaf 1 januari 2014 tot 6 januari 2014 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2014,
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten in beide instanties draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. B.J.H. Hofstee en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 november 2014.