Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C08/12/667 F)
appellante,
hierna: [appellante],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellante], geboren op [geboortedatum], heeft een relatie gehad met [partner].
[appellante] vormt thans samen met haar twee op [geboortedatum] en op [geboortedatum] geboren kinderen een gezin. Zij werkt als schoonmaakster op oproepbasis. [appellante] ontvangt een aanvullende WWB-uitkering.
Bij beschikking van 17 december 2012 heeft de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, een bewind ingesteld over de gelden en goederen die (zullen) toebehoren aan [appellante], met benoeming van B.B. Oude Middendorp tot bewindvoerder.
Omdat [appellante] in staat van faillissement verkeert, is het niet mogelijk een minnelijke regeling aan haar schuldeisers aan te bieden. De rechtbank verbindt om die reden geen consequenties aan het ontbreken van een minnelijk traject of van de verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw.
Nu [appellante] niet ter zitting is verschenen om haar verzoek toe te lichten, is gelet op de aard en omvang van de door het CJIB ter verificatie ingediende schuldvorderingen, onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het doen ontstaan of onbetaald laten van die schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek te goeder trouw is geweest.
Gelet op het feit dat [appellante] geen gehoor heeft gegeven aan de oproeping om ter zitting te verschijnen, dat niet is gebleken dat [appellante] zich ten behoeve van haar schuldeisers heeft ingespannen om werk te vinden en gelet op de verklaring van de curator dat deze - via de moeder van [appellante] - heeft vernomen dat [appellante] thans weer omgaat met (of onder invloed staat van) de ‘foute’ vriend, achtte de rechtbank het evenmin voldoende aannemelijk dat [appellante] de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling zal nakomen.
Omdat het verzoek mede wordt afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 onder c van de Faillissementswet (hierna: Fw), is volgens het oordeel van de rechtbank toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw niet mogelijk, vooropgesteld dat daar aanleiding voor zou zijn. De rechtbank heeft erop gewezen dat uit de aantekeningen van de griffier van de behandeling van de faillissementsaanvraag is gebleken dat [appellante] het ontstaan van haar (verwijtbare) schulden toeschrijft aan haar contacten met een foute vriend (haar ex-vriend), voor wie zij kentekens op haar naam heeft gesteld en met wie zij inmiddels een half jaar geen contact meer heeft. Gelet op de verklaring van de curator hield de rechtbank het er echter voor dat [appellante] nog of wederom omgang heeft met voornoemde foute vriend, zodat niet aannemelijk is dat [appellante] de omstandigheden die tot de schulden hebben geleid onder controle heeft gekregen.
was niet bekend met de zitting bij de rechtbank, zij heeft daarvoor geen oproeping ontvangen. Anders was zij zeker verschenen.
[partner] heeft diverse auto’s op haar naam gesteld, volledig buiten haar medeweten om. [appellante] heeft hierover meerdere malen contact gehad met de politie. Inmiddels heeft [appellante] kunnen bewerkstelligen dat de tenaamstellingen van de voertuigen vervallen zijn verklaard.
Het is niet waar dat [appellante] weer omgaat met, of onder invloed staat, van haar ex-vriend. Zij heeft juist elk contact met hem verbroken. Wel wordt zij door de ex-vriend belaagd en recent is zij ook door hem mishandeld. Daarvan heeft [appellante] aangifte gedaan.
heeft zich wel ingespannen voor de schuldeisers. Ondanks vrijstelling in het kader van haar WWB-uitkering, werkt [appellante] sinds enige tijd op oproepbasis. Zij wil graag werken.
De schulden zijn in hoofdzaak ontstaan ten tijde van de samenwoning met [partner]. Van recent ontstane schulden is geen sprake. Alle schulden aan het CJIB zijn betaald. Er is voldoende reden om de hardheidsclausule toe te passen. Er zijn geen recente schulden ontstaan en de omstandigheden die destijds hebben geleid tot het ontstaan en onbetaald laten van de schulden zijn thans niet meer aan de orde. Bovendien ligt het beheer van de financiën van [appellante] thans bij OM Bewindvoering.
[appellante] heeft sinds de datum van het faillissement geen nieuwe schulden opgebouwd en de lopende verplichtingen zijn voldaan. [appellante] leeft van € 70,- weekgeld samen met haar twee kinderen. [appellante] heeft niet veel eisen en spant zich in om geen nieuwe schulden te laten ontstaan. Contact zoekt ze vrijwel altijd per e-mail. Ze stelt haar vragen op een fatsoenlijke manier. Ze reageert doorgaans goed op vragen en verzoeken van de kant van de beschermingsbewindvoerder. Er zijn geen openstaande vorderingen meer van CJIB.
In de periode direct na het uitspreken van het faillissement verstrekte [appellante] alle benodigde informatie. In nauwe samenwerking met de curator zijn de kentekens die op haar naam stonden door het RDW van haar naam gehaald. Daarna heeft de curator niets meer van [appellante] vernomen. De enige die nog informatie aan de curator verstrekt, is de beschermingsbewindvoerder. De curator verwacht daarom niet dat [appellante] haar verplichtingen die gelden binnen de schuldsaneringsregeling zal nakomen.
a. een staat als bedoeld in artikel 96;
b. een opgave van de goederen van de schuldenaar, met vermelding van eventueel daarop rustende rechten van pand en hypotheek en retentierechten die daarop uitgeoefend kunnen worden;
c. een gespecificeerde opgave van de inkomsten van de schuldenaar, hoe ook genaamd en ongeacht de titel van verkrijging, die de schuldenaar pleegt te verwerven of kan verwerven, onder vermelding van de wijzigingen die daarin over de eerstvolgende drie jaar redelijkerwijs voorzienbaar zijn;
d. een gespecificeerde opgave van de vaste lasten van de schuldenaar;
e. indien de schuldenaar is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, een opgave van de gegevens, bedoeld onder c en d betreffende de echtgenoot onderscheidenlijk de geregistreerde partner;
f. een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan;
g. een opgave van de aard en het bedrag van de vorderingen ter zake waarvan de schuldenaar zich als borg of anderszins als medeschuldenaar heeft verbonden;
h. indien de schuldenaar aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling heeft aangeboden die niet is aanvaard, de inhoud van het ontwerp van de schuldregeling, de reden waarom de schuldregeling niet is aanvaard alsmede met welke middelen, bij aanvaarding van de schuldregeling, bevrediging van schuldeisers zou kunnen plaatsvinden;
i. een opgave van andere gegevens van belang om een zo getrouw mogelijk beeld te bieden van de vermogens- en inkomenspositie van de schuldenaar en van de mogelijkheden voor schuldsanering.
Ik verzoek u om een hoorzitting in te plannen met betrekking tot de omzetting van het faillissement naar een schuldsaneringsregeling.” Deze als verzoekschrift aangemerkte brief bevat geen bijlagen.
Inzake een buitengerechtelijke schuldregeling bericht ik u dat er geen spaarcapaciteit bestaat en dat het er ook niet naar uitziet dat deze er komt.” Dat kan evenwel niet als een voldoende met redenen omklede verklaring zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat geen spaarcapaciteit bestaat, laat immers onverlet dat er andere mogelijkheden kunnen zijn die het aanbieden van een akkoord mogelijk maken, zoals de aanwezigheid van vermogen of de terbeschikkingstelling van middelen door derden. Dat dit is onderzocht en met [appellante] daarover is overlegd, volgt uit de verklaring niet.
2. Dient een in het kader van een verzoek tot omzetting ex artikel 15b Fw gedaan verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen aan het vereiste van artikel 285 lid 1 sub f Fw?
3. Mag de rechter indien, al dan niet na toepassing van artikel 287 lid 2 Fw, bij het verzoekschrift een verklaring zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw ontbreekt, tot inhoudelijke beoordeling en toewijzing van een omzettingsverzoek zoals bedoeld in artikel 15b Fw overgaan of is een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk?