ECLI:NL:GHARL:2014:7948

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
200.135.540
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en pensioenverweer in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot echtscheiding tussen de vrouw en de man, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 10 juli 2013 de echtscheiding uitgesproken, maar de vrouw verzet zich hiertegen op grond van een pensioenverweer. De vrouw stelt dat haar aanspraak op een nabestaandenpensioen aanzienlijk zal dalen door de echtscheiding, en verzoekt het hof om de beslissing over de echtscheiding aan te houden totdat er een voorziening is getroffen voor haar pensioenaanspraak. De man betwist dit en stelt dat de vrouw zelf voldoende voorzieningen kan treffen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juli 2014 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw heeft drie grieven ingediend, die betrekking hebben op de echtscheiding, de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning en de partneralimentatie. Het hof oordeelt dat de eerste grief van de vrouw faalt, omdat zij onvoldoende onderbouwd heeft dat de echtscheiding leidt tot een ernstige vermindering van haar pensioenaanspraak. De tweede grief, die betrekking heeft op de gebruiksvergoeding, slaagt gedeeltelijk. Het hof bepaalt dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 245,- per maand aan de man moet betalen voor de voormalige echtelijke woning. De derde grief, over de partneralimentatie, faalt eveneens, omdat de vrouw haar behoefte aan een aanvullende bijdrage onvoldoende heeft onderbouwd.

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de gebruiksvergoeding en stelt deze vast op € 245,- per maand. De overige beslissingen van de rechtbank worden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.540
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 331329)
beschikking van de familiekamer van 16 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.D.W. Hoekstra-Krosenbrink te Zeist,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Vrolijks te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 18 en 19, ingekomen op 9 oktober 2013;
- het verweerschrift met productie 1, ingekomen op 26 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 25 juni 2014 met producties 2 tot en met 9, ingekomen op 26 juni 2014;
- een journaalbericht van mr. Hoekstra-Krosenbrink van 3 juli 2014 met producties 21, 22 en 23, ingekomen op 4 juli 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2014 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Vrolijks een aantal stukken overgelegd, te weten: twee draagkrachtberekeningen, ter toelichting van het primaire en secundaire standpunt van de man. Mr. Hoekstra-Krosenbrink heeft ter mondelinge behandeling overgelegd de door de vrouw opgemaakte jaarstukken over de jaren 2011, 2012 en 2013 van haar onderneming [A] Verzekeringen & Advies en gegevens omtrent de inkomstenbelasting 2011, 2012 en 2013. Hoewel genoemde stukken door partijen zijn ingediend buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn, heeft het hof een leespauze ingelast om deze stukken door te nemen en beslist dat deze stukken worden toegelaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 16 mei 1992 met elkaar gehuwd na tevoren huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. In verband met het daartegen door de vrouw ingestelde hoger beroep is die beschikking nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De inmiddels meerderjarige kinderen van partijen, die bij de vrouw wonen, zijn:
- [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 1994,
- [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 1995.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in de woning aan de [adres] te [woonplaats] te blijven wonen en de bij de woning en tot de inboedel behorende zaken te blijven gebruiken, op voorwaarde dat de vrouw die woning op het ogenblik van inschrijving van de bestreden beschikking bewoont. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij wijze van gebruiksvergoeding voor het gebruik van de hiervoor genoemde voormalige echtelijke woning € 300,- per maand moet betalen aan de man. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven zien op de echtscheiding (grief 1), de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning (grief 2) en de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw (grief 3).
4.3
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen:
1. voor wat betreft het uitspreken van de echtscheiding: door de beslissing op het
echtscheidingsverzoek aan te houden totdat er een voorziening ten aanzien van het nabestaandenpensioen is getroffen;
2. ten aanzien van de door de vrouw aan de man te betalen vergoeding voor het woongenot van de echtelijke woning: door te bepalen dat de vrouw aan de man een vergoeding verschuldigd is met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ten bedrage van
€ 243,00 per maand, dan wel een bedrag door het hof te bepalen;
3. ten aanzien van het afwijzen van de overige verzoeken: door te bepalen dat de man aan de vrouw partneralimentatie is verschuldigd ten bedrage van € 2.000,- per maand, dan wel een bedrag door het hof te bepalen, ingaande op de datum van de door het hof te geven beschikking dan wel een datum die het hof juist acht.
5. De motivering van de beslissing
Echtscheiding
5.1
In haar eerste grief heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank ten onrechte het verweer, dat zij heeft gevoerd tegen het echtscheidingsverzoek van de man, niet heeft aangemerkt als pensioenverweer en de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw doet alsnog een beroep op artikel 1:153 Burgerlijk Wetboek (BW) en verzoekt het hof de beslissing ten aanzien van de echtscheiding aan te houden totdat een voorziening is getroffen voor de ernstige vermindering van haar pensioenaanspraak. In haar toelichting op deze grief voert de vrouw, samengevat, aan dat haar aanspraak op een nabestaandenpensioen bij vooroverlijden van de man door het uitspreken van de echtscheiding daalt van € 31.000,- naar € 9.999,-.
Dit is een ernstige vermindering waarvoor, naar de mening van de vrouw, eerst een voorziening dient te worden getroffen voordat het echtscheidingsverzoek wordt toegewezen. Hier komt nog bij dat de vrouw na de echtscheiding ook geen aanspraak meer kan maken op de toeslagen ingevolge het nabestaandenpensioen en op de ANW-compensatie (ten bedrage van ruim € 10.000,-). De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de haar gestelde voorwaarde (in haar voorwaardelijk zelfstandig verzoek tot echtscheiding) losstaat van het pensioenverweer.
5.2
De man heeft in zijn verweer tegen deze grief gesteld dat naar zijn mening de redeneringen van de rechtbank in de bestreden beschikking onder 3.7 en 3.8 correct zijn. Hij stelt in de eerste plaats dat noch uit het verweerschrift in eerste aanleg, tevens houdende zelfstandige verzoeken, noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 27 mei 2013 (voldoende) blijkt dat de vrouw beoogde een pensioenverweer te voeren.
Daarnaast stelt de man dat een pensioenverweer de vrouw niet kan baten omdat de vrouw zelf voor het geval van vooroverlijden van hem voldoende, voor haar bevredigende, voorzieningen kan treffen. Zij heeft immers haar eigen onderneming waaruit zij inkomen verwerft en moet daarnaast in staat worden geacht, gelet op opleiding en ervaring, een goed betaalde baan te kunnen verkrijgen waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. In geval van een vooroverlijden van de man na ontbinding van het huwelijk zal het te verwachten inkomen van de vrouw dan ook voldoende zijn om in haar levensonderhoud te voorzien, zeker nu zij in dat geval gedurende de rest van haar leven daarnaast nog steeds een bedrag van € 9.999,- bruto per jaar van het pensioenfonds zal ontvangen. Volgens de memorie van antwoord bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 6 mei 1971, Stb. 290, is de betekenis van artikel 1:153 BW dat als door echtscheiding enig vooruitzicht op weduwenpensioen teloor zou gaan of ernstig zou worden aangetast, er een voorziening kan worden getroffen. De stelling van de man is dat met een “voldoende voorziening” niet bedoeld wordt dat een volledige compensatie moet worden gegeven voor het gemis van het verwachte weduwenpensioen. Nu het bijzondere nabestaandenpensioen à € 9.999,- per jaar plus de eigen inkomsten van de vrouw, die in 2012 € 25.760,- bedroegen, ruimschoots het bedrag van € 31.000,- overschrijden waarop de vrouw aanspraak zou hebben kunnen maken ingeval de echtscheiding niet zou zijn uitgesproken, is er een (meer dan) “voldoende voorziening” voor de vrouw aanwezig. Ook hebben partijen over en weer op elkaars leven een levensverzekering afgesloten, die bij overlijden voor de einddatum een bedrag van
€ 45.378,- zal uitkeren.
5.3
Ten aanzien van het beroep van de vrouw in hoger beroep op artikel 1:153 BW oordeelt het hof als volgt. Krachtens artikel 1:153 lid 1 BW kan, indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan, zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, deze niet worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide partijen billijk is te achten.
In hoger beroep herhaalt de vrouw (zowel in haar beroepschrift als ter zitting) haar stellingen zoals zij heeft opgeworpen in eerste aanleg, waarbij zij, afgezien van haar wens om eerst tot een financiële afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de eenvoudige gemeenschappen te komen alvorens de echtscheiding wordt uitgesproken, ook heeft benadrukt dat het uitspreken van de echtscheiding een ernstige vermindering betekent van haar aanspraak op (onder meer) een nabestaandenpensioen bij vooroverlijden van de man.
De vrouw heeft evenwel tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat zich door de echtscheiding bij vooroverlijden van de man een ernstige vermindering van haar pensioenaanspraak zou voordoen terwijl niet redelijkerwijs is te verwachten dat de vrouw voor dat geval zelf voldoende voorzieningen kan treffen. De man heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd dat de vrouw zelf zal kunnen bijverzekeren en dat zij daarvan als verzekeringsadviseur had moeten weten. Hiermee strookt de uitlating van de vrouw ter mondelinge behandeling in eerste aanleg dat een dalende risicoverzekering kan worden afgesloten tegen een heel lage maandpremie en dat daarmee het verlies aan nabestaandenpensioenrechten kan worden verzekerd, en dat zij in de krant aanbiedingen ziet van € 250.000,- dekking voor € 30,- per maand. Hier komt bij dat de man (verweerschrift in hoger beroep onder 4) niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist heeft aangevoerd dat partijen over en weer op elkaars leven een levensverzekering hebben afgesloten die bij overlijden voor de einddatum een bedrag van € 45.378,- zal uitkeren, en dat dit een voorziening is waarmee de vrouw in geval van vooroverlijden van de man zal worden gecompenseerd voor de lagere aanspraak op nabestaandenpensioen. Het hof oordeelt dat op grond van het vorenstaande de eerste grief van de vrouw faalt.
Voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning
5.4
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om te bepalen dat aan haar het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning toekomt toegewezen en bepaald dat zij tegenover de man het recht heeft om gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in de woning aan de [adres] te [woonplaats] te blijven wonen en de bij de woning en tot de inboedel behorende zaken te blijven gebruiken, onder voorwaarde dat de vrouw die woning op het ogenblik van inschrijving van deze beschikking bewoont. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bij wijze van gebruiksvergoeding voor het gebruik van de voornoemde woning € 300,- per maand moet betalen aan de man.
5.5
In haar tweede grief heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank ten onrechte de vergoeding, die de vrouw aan de man verschuldigd is voor het woongenot van de voormalige echtelijke woning, heeft bepaald op € 300,- per maand. De vrouw acht deze vergoeding te hoog. Niet duidelijk is waar de rechtbank dit bedrag op heeft gebaseerd. De vrouw stelt voor om uit te gaan van de WOZ-waarde van de woning, zijnde € 350.000,-, daar de hypotheeklast op in mindering te brengen (€ 204.000,-) en van het resterende bedrag 4% te nemen gedeeld door twee eigenaren en vervolgens door twaalf (maanden), ofwel
€ 243,- per maand.
5.6
De man heeft in zijn verweer tegen deze grief aangevoerd dat het inmiddels ruim tweeëneenhalf jaar geleden is dat de feitelijke samenleving tussen partijen is verbroken en de vrouw het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning heeft. De door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding dient mede te worden aangemerkt als een financiële prikkel voor de vrouw om te bewerkstelligen dat zij gaat meewerken aan de verdeling van de gemeenschappelijke woning. Vanuit dit oogpunt bezien is de door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding zonder meer redelijk, aldus de man.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, NJ 2001/59, ECLI:NL:HR:2000:AA9143).
Het hof stelt de waarde van de voormalige echtelijke woning voor de vaststelling van een gebruiksvergoeding in redelijkheid en billijkheid op € 400.000,-. Volgens partijen is de woning belast met een hypotheek van € 204.000,-. De overwaarde bedraagt dan
€ 196.000,-. Het hof houdt rekening met een vergoeding van 3% over de helft van de overwaarde, welk percentage overeenkomt met de hoogte van de huidige wettelijke rente
.
De door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding bedraagt dan 3% van
€ 98.000,-, derhalve € 2.940,- per jaar ofwel € 245,- per maand.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief van de vrouw (gedeeltelijk) slaagt. Het hof zal derhalve de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de gebruiksvergoeding vernietigen en opnieuw beslissen zoals hiervoor is aangegeven.
Partneralimentatie
5.9
In haar derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank haar verzoek tot het vaststellen van een aanvullende partnerbijdrage ten onrechte heeft afgewezen.
Hiertoe heeft zij gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar inkomen niet kan worden bepaald op basis van de door haar overgelegde stukken en dat zij haar stelling, dat zij behoefte heeft aan een aanvullende partnerbijdrage, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw voert aan dat er voldoende stukken voorhanden waren op basis waarvan haar inkomen kon worden bepaald. Uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken over de jaren 2011 en 2012 (productie 19) kan worden afgeleid dat haar inkomen ongeveer is gehalveerd ten opzichte van het inkomen dat zij gedurende de huwelijkse periode ruim voor de echtscheidingsprocedure verdiende. De vrouw stelt dat haar inkomen is gedaald vanwege het feit dat de provisieregeling voor verzekeringstussenpersonen is afgeschaft. Het gevolg is dat klanten afzien van een tussenpersoon en eerder zelf een verzekering afsluiten. De omzet van de vrouw is hierdoor fors afgenomen. De vrouw begroot haar behoefte op € 3.839,25 per maand en verwijst hiervoor naar productie 5 van de processtukken eerste aanleg. Gezien het inkomen en het vermogen van de man en diens lasten en gezien het inkomen van de vrouw acht de vrouw een partneralimentatie van € 2.000,- per maand redelijk, waarbij zij zich realiseert dat de (ten tijde van de indiening van het beroepschrift nog niet gegeven) beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kinderalimentatie van invloed zal zijn op de draagkracht van partijen.
5.1
De man heeft in zijn verweer tegen deze grief in de eerste plaats aangevoerd dat hij vanaf het moment dat partijen de feitelijke samenleving hebben verbroken (medio augustus 2011) de volledige hypotheekrente, WOZ-belasting en gemeentelijke belasting heeft betaald. Daarnaast betaalde de man aan de kinderen van partijen een bedrag van
€ 1000,- per maand. De man betwist ook de juistheid van de door de vrouw overgelegde jaarstukken over de jaren 2011 en 2012; deze zijn door de vrouw zelf opgesteld. De man stelt dat zij geen boekhoudkundige achtergrond heeft en niet de bekwaamheid en/of opleiding bezit om jaarstukken op te stellen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om deugdelijke jaarstukken op te laten stellen door bijvoorbeeld een accountant. Doordat de vrouw dit heeft nagelaten kan haar huidige inkomen niet worden bepaald en dient haar verzoek om partneralimentatie te worden afgewezen. Ook heeft de vrouw niet de aangiften of aanslagen over de jaren 2011 en 2012 overgelegd zodat op grond daarvan evenmin verifieerbaar is of de door de vrouw opgestelde balansen en winst- en verliesrekeningen correct zijn, althans met elkaar overeenstemmen. Subsidiair en voor zover wel van de juistheid van de door de vrouw opgestelde stukken wordt uitgegaan, stelt de man dat de vrouw inmiddels ruimschoots de tijd en gelegenheid heeft gehad om naar andere inkomstenbronnen op zoek te gaan, door bijvoorbeeld een betaalde werkkring te zoeken. Uit het beroepschrift blijkt niet dat de vrouw heeft gesolliciteerd of anderszins heeft geprobeerd om op eigen kracht in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Ook om deze reden dient het partneralimentatieverzoek van de vrouw te worden afgewezen, aldus de man. Ter zitting heeft de man zijn standpunt nog verder aangescherpt en primair gesteld dat het jaarinkomen van de vrouw gelijk is aan
€ 60.000,- bruto, en subsidiair (ingeval het hof hierin niet kan meegaan) dat dient te worden uitgegaan van een gemiddelde winst over de jaren 2010-2012 van € 37.242,- bruto op jaarbasis.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Met de rechtbank oordeelt het hof dat ter bepaling van het inkomen van de vrouw niet kan worden uitgegaan van de door haar overgelegde stukken.
Ook in hoger beroep heeft de vrouw slechts jaarrekeningen overgelegd die zij zelf heeft gemaakt. Hoewel zij ter zitting van het hof heeft gesteld dat zij hulp heeft gehad bij het opstellen daarvan, blijkt dit niet, althans onvoldoende, uit deze stukken. Het had op de weg van de vrouw gelegen dat zij professionele hulp had gezocht voor het opstellen van jaarstukken. Het feit dat de belastingdienst heeft ingestemd met de door de vrouw ingediende gegevens ten aanzien van het jaar 2011 doet aan het voorgaande niet, althans onvoldoende af. Nu het huidige inkomen van de vrouw niet kan worden vastgesteld, nog los van de tussen partijen bestaande discussie over de eventuele verdiencapaciteit van de vrouw, is het hof gelijk de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij behoefte heeft aan een aanvullende partnerbijdrage onvoldoende heeft onderbouwd. De derde grief van de vrouw faalt derhalve en het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de eerste en de derde grief van de vrouw. De tweede grief slaagt gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover het betreft de daarin opgenomen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning door de vrouw en beslissen als volgt. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu deze procedure de echtscheiding tussen partijen en de daarmee verband houdende verzoeken betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 juli 2013, voor zover het betreft de vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bij wijze van vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] € 245,- per maand zal betalen aan de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 juli 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, R. Krijger en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. M. Slagman-Boef als griffier, en is op 16 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.