In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij een besloten vennootschap (hierna: appellante) op verzoek van twee geïntimeerden in staat van faillissement was verklaard. De rechtbank had op 20 augustus 2014 geoordeeld dat er summierlijk was gebleken van een vorderingsrecht van de aanvragers en dat de appellante in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.P.M. Borsboom, ging tegen dit vonnis in hoger beroep en verzocht het hof om het vonnis te vernietigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 september 2014 heeft het hof kennisgenomen van de argumenten van beide partijen. De appellante stelde dat er geen sprake was van een vorderingsrecht van de geïntimeerden en dat zij niet in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden, ondanks hun stellingen, niet konden aantonen dat er een vorderingsrecht bestond. De appellante had voldoende debiteuren en een positieve kasstroom, wat erop wees dat zij in staat was haar schulden te voldoen.
Het hof concludeerde dat niet summierlijk was gebleken van een vorderingsrecht van de aanvragers en dat de appellante niet in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring afgewezen. De geïntimeerden zijn als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het hof heeft ook de faillissementskosten vastgesteld en deze ten laste van de geïntimeerden gebracht. De beslissing op een aanvullend verzoek van de curator is aangehouden.