In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 oktober 2014, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een geschil tussen twee samenwerkende bedrijven, waarbij [geïntimeerde] een timmer- en onderhoudsbedrijf exploiteert en [appellant] een schilder- en onderhoudsbedrijf. De samenwerking tussen partijen begon in 2006 en eindigde in een conflict over de afrekening van projecten. In eerste aanleg heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] en heeft [geïntimeerde] in reconventie bepaalde vorderingen gedaan tegen [appellant].
In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis van 3 juli 2013 gevorderd, met de stelling dat de rechtbank ten onrechte het deskundigenrapport heeft gevolgd. [appellant] betwist de juistheid van het deskundigenbericht en stelt dat de deskundige onjuiste aannames heeft gemaakt en dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de vastgestelde uren en kosten. Het hof heeft de grieven van [appellant] besproken en geconcludeerd dat de bezwaren tegen het deskundigenrapport niet voldoende onderbouwd zijn. Het hof heeft de eerdere oordelen van de rechtbank overgenomen en de grieven van [appellant] verworpen.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de beperkte motiveringsplicht van de rechter ten aanzien van deskundigenrapporten en de noodzaak voor partijen om hun bezwaren voldoende te onderbouwen.