Uitspraak
[appellant],
Leeuwarder Onderlinge,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 5 oktober 2011 te vernietigen en alsnog de vorderingen toe te wijzen (voor zover ze op appellant betrekking hebben waarbij opgemerkt wordt dat aan appellant conform het vonnis décharge is verleend), met veroordeling van de LOV in de kosten van het geding in beide instanties."
bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de grieven van [appellant] af te wijzen en derhalve het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 5 oktober 2011 te bekrachtigen; en
- [appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en de nakosten.”
3.De feiten
geen enkelebehoefte aan een presentatie van [deskundige] op 16 april en
en met ingang van 9 november 2009 [commissaris 2] benoemd. Sinds
4.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van het hoger beroep
In artikel 2:15 BW is bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, zoals in casu de ledenraad van de Leeuwarder Onderlinge, onder meer vernietigbaar is indien het in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die de totstandkoming van besluiten regelen of wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist of wegens strijd met een reglement. In artikel 2:8 BW is bepaald dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Toetsingsmaatstaf daarbij is, volgens vaste jurisprudentie (zie HR 9 januari 1987, NJ 1987, 959), de vraag of het orgaan dat het besluit heeft genomen bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Dit veronderstelt een marginale toetsing van het bestreden besluit. Het is niet aan de rechter om de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging volledig te toetsen.’
grief IIwordt erover geklaagd dat de ‘dragende overweging van de Rechtbank (r.o. 4.9)’ niet op de feiten is gebaseerd omdat, zo begrijpt het hof, de benoeming van [deskundige] als interim manager voor de raad van commissarissen niet bepalend was en zowel de ledenraad als de raad van commissarissen het eens waren over een door [deskundige] uit te voeren SWOT onderzoek.
Grief IIIklaagt erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat uit niets is gebleken dat de ledenraad van haar bevoegdheid misbruik heeft gemaakt. Beide grieven keren zich tegen rov. 4.9 van het bestreden vonnis en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
29 april 2009 echter evident
nietwilde (‘uitermate ongewenst’) was de door de raad van commissarissen in haar brief van 3 april 2009 genoemde optie van een mogelijke splitsing van het vermogen van Leeuwarder Onderlinge, om reden dat zij dat niet vond stroken met de doelstelling van Leeuwarder Onderlinge. Vervolgens heeft de raad van commissarissen [deskundige] de onder 3.20 vermelde opdracht gegeven voor het verrichten van een ‘review’ waarbij een aantal scenario’s in beeld zou worden gebracht, waaronder – zoals tussen partijen niet in geschil is – de mogelijkheid van een splitsing van het vermogen van Leeuwarder Onderlinge, hoewel de raad van commissarissen van het in de brief van de ledenraad genoemde bezwaar daartegen op de hoogte was. Blijkens het gestelde in de memorie van grieven sub 17 hebben de opdrachtbevestiging van 4 mei 2009 en de brief van de ledenraad van 29 april 2009 elkaar immers niet gekruist. Nu de raad van commissarissen in weerwil van het bij de ledenraad levende sterke bezwaar niettemin aan [lid 3] heeft opgedragen een aantal scenario’s in beeld te brengen waaronder de mogelijkheid van splitsing van het vermogen van Leeuwarder Onderlinge kan, gelet op de onder 5.3 genoemde maatstaven, niet worden gezegd dat de ledenraad vervolgens in redelijkheid niet tot het gewraakte ontslagbesluit van 6 juli 2009 (onder 1.) heeft kunnen komen.