ECLI:NL:GHARL:2014:6079

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
200.133.729-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex art. 22 of 162 Rv: openlegging boeken en bescheiden in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juli 2014, gaat het om een incident dat is ingesteld door de appellanten, die vorderingen hebben gedaan op basis van artikel 22 en 162 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellanten, die een winkel exploiteren, hebben een samenwerkingsovereenkomst met de geïntimeerde, een leverancier van ledikanten en matrassen. Er is een geschil ontstaan over de niet afgedragen omzet van verkochte producten, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De appellanten vorderen openlegging van de administratie van de geïntimeerde, specifiek over de jaren 2007 en 2008, om bewijs te kunnen leveren in de hoofdzaak. Het hof oordeelt dat de vordering tot openlegging op dit moment prematuur is, omdat er eerst een beoordeling in de hoofdzaak nodig is. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de administratie na de wettelijke bewaartermijn zal worden vernietigd, waardoor ook de subsidiaire vordering wordt afgewezen. Het hof wijst de incidentele vorderingen van de appellanten af en reserveert de beslissing over de kosten van het incident tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.729/01
(zaaknummer rechtbank Assen 71264 / HA ZA 09-60)
arrest van de eerste kamer van 29 juli 2014 in het incident ex art. 162/22 Rv in de zaak van:

1.[appellante 1],

gevestigd te [woonplaats],
en haar vennoten

2.[appellant 2],

wonende te [woonplaats],
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
eisers in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Bisschop, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het incidenteel vonnis van 20 mei 2009, het tussenvonnis van 15 juli 2009 en het eindvonnis van 20 januari 2010 van de (toenmalige) rechtbank Assen, sector civiel recht (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 14 april 2010 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van de vonnissen van 15 juli 2009 en 20 januari 2010 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 5 oktober 2010.
2.2
Op de rol van 16 november 2010 hebben [appellanten] niet van grieven gediend. Na een aantal malen uitstel te hebben verkregen voor het nemen van de memorie van grieven, stonden [appellanten] op de rol van 31 januari 2012 voor grieven, ambtshalve peremptoir. Op laatstgenoemde roldatum heeft de advocaat van [appellanten] zich onttrokken. Aan [appellanten] is vervolgens uitstel verleend voor het stellen van een nieuwe advocaat en het nemen van de memorie van grieven. Ter rolle van 5 februari 2013 heeft zich een nieuwe advocaat gesteld voor [appellanten] Op de rol van 19 maart 2013 hebben [appellanten] niet van grieven gediend, waarna de zaak (die tot laatstgenoemde datum bij het hof bekend was onder nummer 200.074.447/01) ambtshalve is doorgehaald.
2.3
Ter rolle van 17 september 2013 is de zaak heropend onder het in de aanhef vermelde nummer. [appellanten] hebben een memorie van grieven, tevens eisvermeerdering, tevens incident strekkende tot openleggen administratie (met producties) genomen, met als conclusie:
"(...)
IN HET INCIDENT:
I.
primair:
uit hoofde van artikel 162 Rv aan [geïntimeerde] de openlegging te bevelen van de boeken, bescheiden en geschriften (administratie) die zij ingevolge de wet moet houden, maken of bewaren, in het bijzonder de volledige administratie over de jaren 2007 en 2008 en/of uit hoofde van artikel 22 Rv aan [geïntimeerde] te bevelen zodanige bescheiden te overleggen als het Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren;
subsidiair:
[geïntimeerde] te bevelen ervoor zorg te dragen dat de (vorenbedoelde) boeken, bescheiden en geschriften (administratie) die zij ingevolge de wet moet houden, maken of bewaren, in het bijzonder de volledige administratie over de jaren 2007 en 2008 (dan wel bescheiden als door het Gerechtshof in goede justitie aan de duiden) beschikbaar worden gehouden ten behoeve van eventueel nader onderzoek in de hoofdzaak, ook indien de wettelijke bewaartermijn mocht verstrijken, op straffe van een dwangsom van € 100.000,00 indien mocht blijken dat [geïntimeerde] het ten dezen te wijzen arrest niet heeft nageleefd en/of te bepalen dat in zodanig geval het Gerechtshof de gevolgtrekkingen zal maken die liet geraden zal achten;
IN DE HOOFDZAAK:
II. geheel te vernietigen de vonnissen op 15 juli 2009 en 20 januari 2010 door de Rechtbank Assen, sector civiel recht, tussen partijen (...) gewezen, en opnieuw rechtdoende alsnog (...) bij arrest(en):
III. [geïntimeerde] in al haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans en in elk geval al haar vorderingen af te wijzen als zijnde onjuist en/of onbewezen, althans een eventuele toewijzing van de vorderingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (c.q. de door de rechtbank uitgesproken uitvoerbaarheid bij voorraad op te heffen), subsidiair een eventuele toewijzing van de vorderingen uitsluitend uitvoerbaar bij voorraad te verklaren onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] voor een gelijk bedrag ten behoeve van [appellanten] zekerheid stelt zolang het vonnis c.q. het in dezen te wijzen arrest geen kracht van gewijsde heeft gekregen;
IV. voor het geval het Gerechtshof niet voorshands mocht oordelen dat de vorderingen van [geïntimeerde] dienen te worden afgewezen en de vorderingen van [appellanten] dienen te worden toegewezen en voorzover het navolgende nog niet in het incident was bevolen, alvorens verder te beslissen, uit hoofde van artikel 162 Rv aan [geïntimeerde] de openlegging te bevelen van de boeken, bescheiden en geschriften (administratie) die zij ingevolge de wet moet houden, maken of bewaren, in het bijzonder de volledige administratie over de jaren 2007 en 2008 en/of uit hoofde van artikel 22 Rv aan [geïntimeerde] te bevelen zodanige bescheiden te overleggen als het Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren, en bij gebreke van medewerking door [geïntimeerde] hieruit de gevolgtrekkingen te maken die het Gerechtshof geraden acht;
V. te verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten mondelinge overeenkomst een overeenkomst van (ver)huur betreft en dat [geïntimeerde] uit hoofde van die (ver)huurovereenkomst een bedrag ad € 24.375,00 exclusief BTW althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag aan [appellanten] is verschuldigd;
VI. voorwaardelijk (namelijk voor het geval dat het Gerechtshof oordeelt dat er geen sprake is van een huurovereenkomst): te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] uit hoofde van de mondeling gesloten overeenkomst (of anderszins op grond van hetgeen ten processe in prima en appèl is of zal worden aangevoerd) een bedrag ad € 24.375,00 exclusief BTW althans een in goede justitie te bepalen ander bedrag aan [appellanten] verschuldigd is;
VII. te bepalen (c.q. te verklaren voor recht) dat aan [appellanten] een rechtsgeldig beroep op verrekening toekomt, inhoudende dat [appellanten] hun hierboven genoemde vordering - en hun overige vorderingen - mogen verrekenen met hetgeen [geïntimeerde] onverhoopt te vorderen mocht blijken te hebben;
VIII. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellanten] het bedrag ad € 24.375,00 exclusief BTW te voldoen, althans een zodanig bedrag als na de hierboven bedoelde verrekening resteert terzake achterstallige huur (c.q. op de gronden als ten processe aangevoerd), te vermeerderen met het bedrag ad € 11.680,00 exclusief BTW althans een ander in goede justitie te bepalen bedrag terzake de servicekosten, alles te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente ex artikel 6:119a BW (subsidiair 6:119 BW) vanaf de dag der dagvaarding in prima (30 december 2008), subsidiair de eis in reconventie d.d. 4 maart 2009, tot aan de dag der algehele voldoening;
IX. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellanten] het bedrag ad € 29.895,00 exclusief BTW te betalen terzake achterstallige provisies (c.q. op de gronden als ten processe aangevoerd), te vermeerden met de wettelijke (handels)rente ex artikel 6:119a BW (subsidiair 6:119 BW) vanaf de dag der dagvaarding in prima (30 december 2008), subsidiair de eis in reconventie d.d. 4 maart 2009, tot aan de dag der algehele voldoening;
X. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen achtenveertig uur na betekening van het ten dezen te wijzen arrest zorg te dragen voor opheffing - en het opgeheven houden - van alle beslagen welke [geïntimeerde] heeft gelegd ter voorbereiding van (wat is geworden) de procedure bij de Rechtbank Assen onder zaak-/rolnummer 71264 / HA ZA 09-60 alsmede alle beslagen welke zijn gelegd ter tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank d.d. 20 januari 2010, alles op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsommen vanaf de dag van verbeurte;
XI. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door het leggen van vorenbedoelde conservatoire en executoriale beslagen en door het aanvangen en voortzetten van de executie van het vonnis d.d. 20 januari 2010 (c.q. op de gronden als overigens ten processe is of zal worden aangevoerd), alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door dit alles door [appellanten] geleden en te lijden schade, als in goede justitie zal zijn te begroten, dan wel zal zijn op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
XII. [geïntimeerde] te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van het ten dezen te wijzen arrest aan [appellanten] rekening en verantwoording af te leggen (subsidiair: een gespecificeerd overzicht te verstrekken, althans kwitanties af te geven voor iedere voldoening) van al hetgeen in het kader van de executie van het te vernietigen vonnis d.d. 20 januari 2010 en de executiekosten op of ten laste van [appellanten] is verhaald (alsmede bij het eventueel - onverhoopt - voortzetten van verhaal voor iedere verdere voldoening een kwitantie af te geven), op straffe van een dwangsom ad € 1.000,00 per dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de dwangsommen vanaf de dag van verbeurte;
XIII. [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] (subsidiair: een of meerdere hunner, in het bijzonder mevrouw [appellante 3]) onverschuldigd aan [geïntimeerde] hebben betaald (daaronder begrepen datgene wat middels executie op of ten laste van [appellanten] c.q. een of meerdere hunner is verhaald) ter voldoening aan het te vernietigen vonnis d.d. 20 januari 2010 en de executiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der appèldagvaarding - althans de dag der betaling - tot de dag der algehele voldoening;
IN HET INCIDENT EN IN DE HOOFDZAAK:
XIV. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding, vallende op beide instanties (in appèl en prima, en zowel in conventie als reconventie) en in het incident,
alsmede - in elk arrest waarin een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken - in het nasalaris ad € 205,00 zonder en € 273,00 ingeval van betekening (althans een zodanig nasalaris als uit het liquidatietarief volgt), alles (proceskosten en nasalaris) te vermeerderen met de wettelijke rente inzoverre betaling binnen veertien dagen na betekening van het ten dezen te wijzen arrest uitblijft;
XV. alsmede/althans te beslissen zoals het Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren;
XVI. het te wijzen arrest/de te wijzen arresten in alle onderdelen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren."
2.4
[geïntimeerde] heeft een antwoordconclusie in het incident (met één productie) genomen, met conclusie:
"tot afwijzing van de vorderingen in het incident, zulks met veroordeling van [appellanten] in de kosten van dit incident, waarbij wordt gevorderd om de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in alle onderdelen en voorts met bepaling dat indien de proceskosten niet binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest zal zijn betaald de wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn vanaf de genoemde termijn voor voldoening tot de dag der algehele voldoening."
2.5
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben daartoe de stukken overgelegd. In het door [appellanten] overgelegde procesdossier ontbreekt de CD-ROM met gedigitaliseerde verkoopbonnen van [geïntimeerde] (productie 15 bij de conclusie van antwoord in reconventie in eerste aanleg), zodat het hof zich in zoverre op het door [geïntimeerde] overgelegde procesdossier heeft verlaten. In het door [geïntimeerde] overgelegde procesdossier ontbreken de producties 1 tot en met 4 die behoren bij de memorie van grieven, tevens eisvermeerdering, tevens incident strekkende tot openleggen administratie, van [geïntimeerde]. Voor deze gedingstukken heeft het hof geput uit het procesdossier dat door [appellanten] is overgelegd.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in de onderhavige zaak in het kort om het volgende.
3.2
[geïntimeerde] is een leverancier van ledikanten, matrassen en aanverwante artikelen. [appellanten] exploiteren een winkel in onder meer terrasmeubelen en buitenzonwering.
3.3
[geïntimeerde] en [appellanten] hebben op 8 oktober 2007 een samenwerkingsovereenkomst (hierna: overeenkomst I) gesloten. Op grond van overeenkomst I hebben [appellanten] producten uit het assortiment van [geïntimeerde] via hun winkel verkocht. Ingevolge overeenkomst I dienen [appellanten] de omzet in producten van [geïntimeerde] af te dragen aan laatstgenoemde. [appellanten] hebben recht op 10% provisie over de omzet in producten van [geïntimeerde] (met uitzondering van actie-artikelen, waarvoor een provisie van 1% geldt).
3.4
Tussen partijen is een conflict ontstaan omdat [appellanten] voor € 57.583,- aan producten van [geïntimeerde] zou hebben verkocht, zonder de aldus gerealiseerde omzet af te dragen aan [geïntimeerde].
3.5
Partijen hebben hun samenwerking met ingang van 20 november 2008 beëindigd, hetgeen is vastgelegd in een "overeenkomst/schuldbekentenis" genaamd en door partijen op laatstgenoemde datum ondertekend geschrift (hierna: overeenkomst II). In overeenkomst II is onder meer vastgelegd dat [appellanten] verklaren de niet afgedragen omzet aan [geïntimeerde] schuldig te zijn, maar dat [appellanten] zich ten aanzien van de hoogte van het verschuldigde bedrag op het standpunt stellen dat zij kosten mogen verrekenen en dat dit tussen partijen onderwerp van discussie is.
3.6
Vervolgens heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie gevorderd (samengevat) dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van € 51.340,22, zijnde de niet afgedragen omzet minus de provisie waarop [appellanten] recht hebben, met rente en (beslag)kosten.
3.7
[appellanten] hebben in eerste aanleg in reconventie gevorderd (samengevat) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aan [appellanten] een bedrag van € 24.375,- (excl. btw) verschuldigd is op grond van een mondelinge (huur)overeenkomst, een verklaring voor recht dat [appellanten] hun vordering mogen verrekenen met de vordering in conventie van [geïntimeerde], een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellanten] van € 24.375,- (excl. btw) ten titel van achterstallige huur plus € 11.680,- ten titel van servicekosten, een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellanten] van € 29.895,- (excl. btw) ten titel van achterstallige provisie, een verklaring voor recht dat [appellanten] schade hebben geleden door onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] (bestaande o.a. uit negatieve reclame en slechte bezorging van de folders) welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en een veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, één en ander te vermeerderen met rente en kosten.
3.8
In het bestreden eindvonnis van 20 januari 2010 heeft de rechtbank in conventie [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 51.340,22, te vermeerderen met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 20 november 2008 tot de dag van volledige betaling. De vorderingen van [appellanten] in reconventie zijn afgewezen. [appellanten] zijn door de rechtbank in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde], inclusief de kosten voor beslag.

4.De beoordeling in het incident

4.1
[appellanten] hebben (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd aan hun incidentele vorderingen. [appellanten] betwisten dat zij voor € 57.583,- aan artikelen van [geïntimeerde] hebben verkocht zonder de daarmee gerealiseerde omzet af te dragen. Aan de inhoud van overeenkomst II kan volgens [appellanten] geen waarde worden toegekend. Overeenkomst II is onder invloed van bedreiging zijdens [geïntimeerde] tot stand gekomen, dan wel onder invloed van misbruik van omstandigheden, bedrog of dwaling, aldus [appellanten]
4.2
De rechtbank heeft volgens [appellanten] dan ook miskend dat [geïntimeerde] zich voor haar vorderingen in conventie niet op overeenkomst II kan beroepen, dan wel dat het beroep van [geïntimeerde] op overeenkomst II naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellanten] betwisten voorts de onderbouwing van het bedrag van € 57.583,- aan artikelen van [geïntimeerde] dat [appellanten] zouden hebben verkocht zonder de daarmee gerealiseerde omzet af te dragen en zij stellen dat de administratie van [geïntimeerde] (met name over het tijdvak van half november 2007 tot en met 31 maart 2008) niet in overeenstemming met de werkelijkheid is.
4.3
Volgens [appellanten] rust de bewijslast van de juistheid van de gegevens waarop [geïntimeerde] baseert dat zij een vordering heeft ten belope van € 51.340,22, bij [geïntimeerde]. Voor het geval dat [appellanten] (tegen)bewijs zouden dienen te leveren, hebben zij er belang bij dat ze zullen kunnen beschikken over de administratie van [geïntimeerde], in het bijzonder over de jaren 2007 en 2008, aldus [appellanten] Zij vorderen daarom dat [geïntimeerde] uit hoofde van art. 162 Rv zal worden veroordeeld tot openlegging van haar administratie, dan wel uit hoofde van art. 22 Rv zal worden veroordeeld zodanige bescheiden over te leggen als het hof in goede justitie vermeent te behoren. Mede gelet op de wettelijke bewaartermijn van de administratie van zeven jaren, achten [appellanten] het noodzakelijk om deze vordering thans reeds bij incident in te stellen. Voor het geval het hof mocht oordelen dat veroordelingen in vorenbedoelde zin thans nog niet in de rede liggen, houden [appellanten] er belang bij dat de betreffende stukken (ook na ommekomst van de wettelijke bewaartermijn) beschikbaar blijven. Om die reden zou [geïntimeerde] verplicht moeten worden - op straffe van verbeurte van een dwangsom - de betreffende stukken beschikbaar te houden, aldus tot zover [appellanten]
4.4
Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellanten] onder I, primair, niet toewijsbaar is op de voet van art. 22 Rv. Aan deze bepaling kunnen [appellanten] geen vorderingsrecht ontlenen. Art. 22 Rv geeft aan de rechter een eigen, discretionaire bevoegdheid om van procespartijen te verlangen bepaalde bescheiden over te leggen. Het moet aan het procesbeleid van de kamer die over de hoofdzaak oordeelt worden overgelaten of van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt (vgl. Gerechtshof Arnhem 27 juni 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AY5556 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3377).
4.5
Art. 162 Rv is een verbijzondering van de in art. 22 Rv neergelegde bevoegdheid van de rechter om partijen te bevelen bepaalde bescheiden over te leggen. Ingevolge art. 162 lid 1 Rv kan de rechter in de loop van een geding, op verzoek of ambtshalve, aan partijen of aan een van hen de openlegging bevelen van de boeken, bescheiden en geschriften, die zij ingevolge de wet moeten houden, maken of bewaren.
4.6
Het hof overweegt voorts dat art. 162 Rv deel uitmaakt van de wettelijke regels van het bewijsrecht, zoals deze zijn vastgelegd in de negende afdeling van titel 2 van boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uit de hoofdregel van art. 150 Rv volgt dat op [geïntimeerde] in beginsel de last rust om bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen haar stelling dat [appellanten] voor € 57.583,- aan artikelen van [geïntimeerde] hebben verkocht zonder de daarmee gerealiseerde omzet af te dragen. In de randnummers 40 tot en met 61 van de memorie van grieven, tevens eisvermeerdering, tevens incident strekkende tot openleggen administratie, hebben [appellanten] uiteen gezet waarom volgens hen de door [geïntimeerde] gepresenteerde cijfers onjuist zijn. De beoordeling zowel van de onderbouwing door [geïntimeerde], als van het verweer van [appellanten] en de reactie daarop zijdens [geïntimeerde] in haar antwoordconclusie in het incident, gaat de grenzen van dit incident te buiten. Thans valt derhalve niet te zeggen of in de hoofdzaak (nadere) bewijslevering aan de orde zal zijn, en zo ja: welke van de partijen bewijs dan wel tegenbewijs zal dienen te leveren. Bovendien kan de kamer die over de hoofdzaak zal oordelen - indien hem dat geraden voorkomt - niet de weg van art. 162 Rv volgen, maar bijvoorbeeld met toepassing van art. 194 Rv een onderzoek door een deskundige gelasten (vgl. Gerechtshof 's Hertogenbosch 11 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:673).
4.7
De vordering van [appellanten], zoals geformuleerd onder I, primair, is er echter op gebaseerd dat zij mogelijk tegenbewijs dienen te leveren en dat [appellanten] er in dat geval belang bij hebben dat zij kunnen beschikken over de administratie van [geïntimeerde], in het bijzonder over de jaren 2007 en 2008. Het is - gelet op hetgeen is overwogen in 4.6 - thans onzeker of [appellanten] dergelijk tegenbewijs dienen te leveren en of toepassing van art. 162 Rv daarbij aan de orde zal zijn, zodat toewijzing van de vordering tot openlegging van boeken, bescheiden en geschriften op dit moment prematuur zou zijn. Mede gelet op hetgeen is overwogen in 4.4, is de vordering van [appellanten] onder I, primair, dan ook niet toewijsbaar.
4.8
Met hun vordering onder I, subsidiair, beogen [appellanten] kennelijk te bereiken dat de administratie van [geïntimeerde] - in het bijzonder over de jaren 2007 en 2008 - na ommekomst van de wettelijke bewaartermijn niet verloren gaat. In haar antwoordconclusie in het incident heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij de administratie die aanwezig is, zal bewaren, en zal voldoen aan een eventueel vonnis (het hof begrijpt: zal voldoen aan een veroordeling tot openlegging van boeken, bescheiden en geschriften). Indien [geïntimeerde] zou handelen in weerwil van voormelde uitlatingen, kan de kamer die zal oordelen over de hoofdzaak daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die hij geraden acht. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat [geïntimeerde] na ommekomst van de wettelijke bewaartermijn haar administratie over de jaren 2007 en 2008 zal vernietigen, ziet het hof geen grond voor toewijzing van het onder I, subisidair, gevorderde.
4.9
De conclusie luidt dat de incidentele vorderingen van [appellanten] zullen worden afgewezen. De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vorderingen af;
bepaalt dat over de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de (hoofd)zaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 9 september 2014voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].
Aldus gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 29 juli 2014 in bijzijn van de griffier.