ECLI:NL:GHARL:2014:5659

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
200.138.989
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij dagvaarding van niet-bestaande partij in plaats van wederpartij in eerste aanleg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van Ciris Capital B.V. in haar vordering tegen Barclays Bank PLC. Ciris had Barclays gedagvaard, maar in de dagvaarding in hoger beroep was abusievelijk de niet-bestaande partij Barclays Bank Ltd genoemd. Het hof oordeelde dat deze vergissing niet tot niet-ontvankelijkheid van Ciris in haar hoger beroep leidde, omdat het voor Barclays duidelijk moest zijn geweest dat Ciris in feite Barclays Bank PLC bedoelde. Het hof verwierp het verweer van Barclays dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had, en oordeelde dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was om van het geschil kennis te nemen. De zaak betrof een overeenkomst tussen Ciris en Barclays waarbij Ciris bemiddelde bij maritieme leningsovereenkomsten. Het hof concludeerde dat de diensten van Ciris hoofdzakelijk in Nederland werden verricht, en dat de Nederlandse rechter op basis van de EEX-Vo bevoegd was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.989
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht C/16/344485)
arrest van de eerste kamer van 15 juli 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ciris Capital B.V.,
gevestigd te Hilversum,
appellante,
hierna: Ciris,
advocaat: mr. S.A. Kruijt,
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht
Barclays Bank PLC,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
geïntimeerde,
hierna: Barclays,
advocaat: mr. J.E.Z. Talacko.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
9 oktober 2013 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen Ciris als eiseres in de hoofdzaak tevens verweerster in het incident enerzijds en Barclays als gedaagde in de hoofdzaak tevens eiseres in het incident anderzijds heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 november 2013 met grieven,
- de conclusie van eis in hoger beroep,
- de memorie van antwoord,
- de akte rectificatie tevens akte uitlating producties van Ciris.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep ter beoordeling van het incident uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen hebben een overeenkomst gesloten op grond waarvan Ciris voor Barclays bemiddelde bij het tot stand komen van maritieme leningsovereenkomsten tussen klanten en Barclays en waarbij Ciris Barclays onder andere voorzag van de benodigde documentatie over de potentiële klant. Ciris introduceerde potentiële klanten bij Barclays door middel van de indiening bij Barclays van een kredietaanvraagformulier. Na beoordeling door Barclays van de kredietwaardigheid van de klant sloot Barclays zelfstandig al dan niet een leningsovereenkomst met de klant. De commissies die Barclays betaalde aan Ciris waren gebaseerd op de daadwerkelijk gesloten leningsovereenkomsten.
3.3
De overeenkomst tussen partijen is vastgelegd in de Cooperation Agreement van
2004 (hierna: Overeenkomst I) en de Cooperation Agreement van 2007 (hierna: Overeenkomst II). De inhoud van Overeenkomst II komt overeen met de inhoud van Overeenkomst I met als relevante wijziging dat hierin ook de samenwerking is vastgelegd om een leaseconstructie via een Italiaanse entiteit op te zetten.
3.4
De taken van Ciris zijn opgenomen in artikel 2.9 van Overeenkomst I en II, aldus:
“The tasks and duties of Ciris are:* Marketing of their services in the European Pleasure Marine Industry. Ciris will not actively market their services in the United Kingdom.
* Meeting with the client and obtaining the necessary (financial) information in order to assess the possibilities and the risk-profile of the potential
* Writing up a credit application to be submitted to Barclays in the format such as Barclays desires
* Communication with the client regarding his credit application and other Marine Mortgage related issues
* Assisting Barclays in documenting the loan facility and the Marine Mortgage
* Assisting Barclays in monitoring the performance of the loan portfolio
* Assisting Barclays (when requested to do so) in collecting repayments from the client
* Working with the client to ensure all the relevant Loan Conditions are met prior to drawdown”
In Overeenkomst I is daarbij nog als verplichting vermeld:“* In case of an approval of Barclays: sending out the offer letter to the client based on the instructions of Barclays”.
3.5
Overeenkomst I en Overeenkomst II specificeren niet waar de taken moeten worden uitgevoerd.
3.6
Partijen zijn (in Overeenkomst I en in Overeenkomst II) geen forumkeuze en geen rechtskeuze overeengekomen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het geschil tussen partijen gaat, kort gezegd, over het volgende. Ciris heeft Barclays gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank). Stellende dat Barclays heeft gehandeld in strijd met de overeenkomst van partijen, heeft Ciris bij de rechtbank een vordering ingesteld die ertoe strekt dat Barclays wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Ciris, primair op grond van wanprestatie, subsidiair op grond van onrechtmatige daad en meer subsidiair op grond van de redelijkheid en billijkheid.
Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding was Ciris gevestigd te Zeist in Nederland en was Barclays gevestigd te Londen in het Verenigd Koninkrijk. Barclays heeft voor de rechtbank het verweer gevoerd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft daarop bij het bestreden vonnis geoordeeld dat op grond van artikel 2 van Verordening (EG) 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo) “aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, nu voorts artikel 5 lid 1 sub a EEX-Vo in dit geval toepassing mist”. Bij dat vonnis heeft de rechtbank zich vervolgens in het incident onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen, met uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling van Ciris in de kosten van het incident en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Ciris is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Haar hoger beroep strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vordering in het incident alsnog zal afwijzen en de zaak zal verwijzen naar de rechtbank ter verdere beslissing, met veroordeling van Barclays in de kosten van het incident in beide instanties. Barclays heeft daartegen verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof Ciris niet-ontvankelijk in haar beroep zal verklaren, althans het beroep zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van Ciris in de kosten van beide instanties.
Ontvankelijkheid
4.2
In hoger beroep moet eerst worden geoordeeld over het verweer van Barclays dat Ciris niet-ontvankelijk in haar hoger beroep moet worden verklaard, omdat Ciris in hoger beroep de niet bestaande partij Barclays Bank Ltd heeft gedagvaard en niet de partij in eerste aanleg Barclays (volledige naam: Barclays Bank PLC). Het hof is van oordeel dat dit verweer moet worden verworpen en wel op grond van het volgende.
4.3
In eerste aanleg heeft Ciris Barclays gedagvaard en heeft Barclays, bijgestaan door haar advocaten mr. J.E.Z. Talacko en mr. L.A. Franke, verweer gevoerd. De rechtbank heeft vervolgens vonnis gewezen tussen Ciris en Barclays. De dagvaarding in hoger beroep is op de voet van artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) betekend aan het kantoor van de twee genoemde advocaten. De dagvaarding in hoger beroep vermeldt als gedagvaarde partij “de vennootschap naar Engels recht
Barclays Bank Ltd” met als adres van vestiging hetzelfde adres van vestiging als dat van Barclays.
Mr. Talacko heeft zich in hoger beroep voor geïntimeerde gesteld en heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, blijkens het voorblad van die memorie in de zaak van Barclays Bank Ltd en Ciris. Gezien het feit dat de dagvaarding in hoger beroep vermeldt dat Ciris in hoger beroep komt van het bestreden vonnis en gezien de inhoud van de in die dagvaarding geformuleerde grief tegen dat vonnis met de toelichting daarop, alsmede gelet op het feit dat mr. Talacko in hoger beroep namens zijn opdrachtgever zelf heeft aangevoerd dat Barclays Bank Ltd een niet bestaande partij is, moet het voor de advocaat van Barclays (mr. Talacko) en voor Barclays aanstonds duidelijk zijn geweest dat de onjuiste aanduiding in de dagvaarding in hoger beroep van de tegenpartij van Ciris op een vergissing berustte en moet het aanstonds duidelijk zijn geweest wie Ciris in hoger beroep heeft bedoeld te dagvaarden, namelijk Barclays. Dat een en ander voor de advocaat van Barclays en Barclays zelf ook duidelijk is geweest, vindt steun in het feit dat in de memorie van antwoord ook inhoudelijk verweer tegen het door Ciris betoogde is gevoerd. Ciris heeft haar vergissing tijdig gerectificeerd, namelijk bij haar eerste mogelijkheid daartoe (te weten bij haar onder 2.1 genoemde akte). Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat Barclays door de vergissing is benadeeld of in haar verdediging is geschaad, ontbreekt een in rechte te respecteren belang bij het beroep op de onjuiste tenaamstelling in de dagvaarding in hoger beroep. Het verweer van Barclays tot niet-ontvankelijkheid van Ciris in het hoger beroep is dan ook ongegrond.
Rechtsmacht
4.4
In hoger beroep moet vervolgens de vraag worden beantwoord of het verweer van Barclays dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, gegrond is. De grief van Ciris tegen het bestreden vonnis stelt die vraag aan de orde. Het hof overweegt in dat verband als volgt.
4.5
Of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden bepaald aan de hand van de toepasselijke EEX-Vo. Ingevolge de hoofdregel van artikel 2 EEX-Vo gelezen in verband met artikel 60 leden 1 en 2 EEX-Vo geldt, voor zover hier van belang, dat bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verwerende partij woonplaats heeft, waarbij voor vennootschappen en rechtspersonen geldt dat deze woonplaats hebben op de plaats van (onder meer) hun statutaire zetel. De statutaire zetel van Barclays was ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg (door middel van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding) in Londen. Ingevolge genoemde hoofdregel van artikel 2 EEX-Vo zijn dus de gerechten van het Verenigd Koninkrijk bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen, zo is het hof met partijen van oordeel.
4.6
Ciris baseert haar stelling dat de Nederlandse rechter, meer in het bijzonder de rechtbank Midden-Nederland, bevoegd is op artikel 5 leden 1 en 3 EEX-Vo.
4.7
Dit artikel luidt, voor zover relevant:
“Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar
de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de
plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- voor de koop en verkoop (…)
- voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waarhet schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.
4.8
Artikel 5 lid 1 EEX-Vo is opgebouwd uit een hoofdregel (sub a) en twee hulpregels (sub b en c).
Aan de hand van de hoofdregel moet worden bepaald of sprake is van een verbintenis uit overeenkomst (kwalificatie) en vervolgens welke verbintenis aan de eis ten grondslag ligt (identificatie). Daarna moet de plaats van uitvoering worden bepaald (lokalisatie). Voor zowel de identificatie als de lokalisatie geldt op grond van artikel 5 lid 1 sub b, tweede gedachtestreepje, een bijzondere regeling voor “
de verstrekking van diensten”. Deze bijzondere regeling komt erop neer dat er voor alle vorderingen uit dat type overeenkomst één rechter is die uit hoofde van artikel 5 lid 1 sub b bevoegd is, ongeacht welke verbintenis(sen) uit een dienstenovereenkomst aan de eis ten grondslag worden gelegd.
Deze bijzondere regeling is ook van toepassing in geval van dienstverrichting in verschillende lidstaten. In een dergelijk geval is het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van alle vorderingen uit de overeenkomst het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan de plaats ligt waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht (Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) 11 maart 2010, C-19/09, ECLI:NL:XX:2010:BL8193, NJ 2010,522 (Wood Floor Solutions/Silva Trade).
4.9
Partijen zijn het erover eens dat er sprake is van één of meer verbintenissen uit overeenkomst. Dit betekent dat artikel 5 lid 1 EEX-Vo van toepassing is en in beginsel een alternatieve bevoegdheid schept, naast de op grond van artikel 2 EEX-Vo bevoegde Engelse rechter. Voor het antwoord op de vraag of het de Nederlandse rechter is die op grond van artikel 5 lid 1 bevoegd is, geldt op grond van het in rechtsoverweging 4.8 overwogene het volgende.
4.1
Partijen zijn het er ook over eens dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten strekken tot het verrichten van diensten in de zin van artikel 5 lid 1 sub b, tweede gedachtestreepje. Dit betekent dat aan de hand van artikel 5 lid 1 sub b, tweede gedachtestreepje moet worden bepaald welke rechter bevoegd is van alle vorderingen uit deze overeenkomsten kennis te nemen.
4.11
Als overwogen, is ingevolge artikel 5 lid 1 sub b, tweede gedachtestreepje EEX-Vo, in geval van dienstverrichting in verschillende lidstaten, de plaats waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht bepalend voor de plaats waar de (alternatieve) rechter zetelt die van alle vorderingen uit de overeenkomsten tussen Barclays en Ciris mag kennis nemen.
Uit de stellingen van partijen volgt dat sprake is van dienstverrichting in verschillende lidstaten. Partijen verschillen erover van mening waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht. Daarvoor geldt het volgende.
4.12
Ciris moet - onbetwist - worden beschouwd als de partij die de diensten heeft verricht. De ingevolge de overeenkomst van partijen door Ciris te verrichten diensten zijn de hiervoor onder 3.4 vermelde taken. Uit de bepalingen van de Overeenkomsten volgt niet wat de plaats is waar de diensten van Ciris hoofdzakelijk worden verricht.
Wat de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst betreft, heeft Ciris gesteld (in de dagvaarding in hoger beroep onder 12 en verder) dat de bemiddelingsactiviteiten voor 90% plaatsvonden vanuit/op het kantoor van Ciris te Zeist en voor de overige 10% buiten Zeist, waarvan deels in het buitenland. Die activiteiten betroffen volgens Ciris het vinden van nieuwe klanten voor Barclays, het onderhouden van contacten met bestaande klanten, het onderhandelen met klanten, het bieden van algemene ondersteuning aan Barclays bij de afhandeling van contracten, financiële analyse van potentiële klanten, onderzoek naar de kredietwaardigheid van klanten en het opstellen van kredietaanvragen. Buitenlandactiviteiten waren daarbij beperkt tot het bezoeken van bootshows, aldus Ciris. Volgens Ciris kwam het daarnaast sporadisch voor dat zij klanten op hun vestiging of thuis bezocht en verliep veel contact via de financieel adviseurs van klanten via telefoon of e-mail. Een kredietaanvraag werd, zo stelt Ciris, per mail bij Barclays ingediend. Zodra een aanvraag door Barclays was gefiatteerd werd Ciris hierover ingelicht. De back office zorgde vervolgens voor de communicatie richting klant en het opstellen van een stappenplan/checklist om het documentatietraject op te starten, aldus Ciris. Ciris verzorgde in het gehele documentatietraject een coördinerende en leidende rol, waarin zij zowel klant, externe juristen en Barclays aanstuurde. Pas als aan alle punten van de checklist was voldaan en dit aan Barclays was doorgegeven, kon Barclays overgaan tot uitbetaling van de lening aan de klant, aldus nog steeds Ciris.
4.13
Naar het oordeel van het hof heeft Barclays onvoldoende gemotiveerd betwist dat de diensten van Ciris hoofdzakelijk in Nederland werden verricht. Onvoldoende in dit verband acht het hof het verweer van Barclays dat het indienen van kredietaanvragen (inclusief de bijbehorende documentatie over de betreffende potentiële klant) bij Barclays in het Verenigd Koninkrijk geschiedde en dat die dienst als hoofddienst moet worden beschouwd. Op basis van hetgeen in de Overeenkomsten onder 2.9 is vastgelegd (r.o. 3.4) is het hof van oordeel dat het indienen van kredietaanvragen niet hoofdzakelijk als de door Ciris te verrichten diensten kan worden aangemerkt, doch dat de - naar het hof begrijpt - meeromvattende bemiddelende voorbereiding van die aanvragen als zodanig heeft te gelden. Met de door Ciris verrichte diensten zoals in artikel 2.9 van de Overeenkomsten omschreven, werd immers het indienen van die kredietaanvragen als resultaat beoogd. De aldaar omschreven taken en verplichtingen betreffen veelal kantoorwerkzaamheden. Ciris heeft de door haar gestelde beperkte schaal van haar werkzaamheden buiten haar kantoor concreet onderbouwd en heeft in dit verband onder andere gewezen op het feit dat de communicatie veelal via telefoon of e-mail geschiedde, dat huisbezoek van klanten in het buitenland sporadisch voorkwam en dat buitenlandactiviteiten overigens tot het bezoek aan bootshows beperkt bleven. Het lag, gelet op deze concrete stellingen, op de weg van Barclays om haar verweer, inhoudende dat de voorbereiding van de kredietaanvragen in veel verschillende landen plaatsvond, nader met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, moet als vaststaand worden aangenomen dat Ciris haar diensten hoofdzakelijk in Nederland verrichtte.
4.14
Ten overvloede overweegt het hof dat ook indien op basis van de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst niet kan worden bepaald waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht, op basis van het in r.o. 4.8 aangehaalde arrest moet worden aangenomen dat de woonplaats van Ciris als zodanig heeft te gelden. In dat arrest heeft het HvJ EU namelijk voor een agentuurovereenkomst beslist dat de plaats waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht de plaats is waar de diensten van de handelsagent hoofdzakelijk worden verricht, zoals die blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst, alsmede, bij gebreke van dergelijke bepalingen, uit de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst en, indien de plaats op die grondslag niet kan worden bepaald, de woonplaats van de handelsagent.
Met inachtneming van de doelstellingen eenvormigheid, voorspelbaarheid en nabijheid van de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid van de EEX-Vo (vergelijk dat arrest onder 23, 24, 27 en 41), is het hof van oordeel dat hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van Ciris, de partij die zoals overwogen moet worden beschouwd als de partij die de diensten heeft verricht.
Het hof gaat voor de woonplaats van Ciris uit van Zeist, zijnde de woonplaats van Ciris tot en met het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg.
4.15 Barclays heeft geen feiten aangeboden te bewijzen die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden. Daarom wordt haar bewijsaanbod in beide instanties gepasseerd.
4.16
Het vorenoverwogene brengt mee dat ingevolge artikel 5 lid 1 sub b, tweede gedachtestreepje EEX-Vo de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
4.17
Over de toepasselijkheid van artikel 5 lid 3 EEX-Vo overweegt het hof als volgt.
Het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad" in de zin van artikel 5 lid 3 EEX-Vo moet worden beschouwd als een autonoom begrip, waaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst" in de zin van artikel 5 lid 1 EEX-Vo. Dit volgt uit HvJ EG 27 september 1988, nr. 189/87, NJ 1990,425 (Kalfelis/Schröder), welke uitspraak, gewezen met betrekking tot artikel 5 lid 3 van het Executieverdrag, eveneens geldt met betrekking tot artikel 5 lid 3 EEX-Vo. Zie ook HvJ EU 13 maart 2014, zaaknr. C-548/12 (Brogsitter). Al hetgeen Ciris heeft gesteld ter onderbouwing van haar rechtsvordering houdt echter verband met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5 lid 1 EEX-Vo, te weten de overeenkomst van partijen, zodat de bevoegdheid ten aanzien van die vorderingen op basis van laatstgenoemd artikellid moet worden vastgesteld. Ciris heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld buiten het verband van de verbintenissen uit overeenkomst. Daarom komt de bevoegdheidsgrond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo niet aan de orde.
4.18
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank Midden-Nederland op grond van de alternatieve bevoegdheidsregel van artikel 5 lid 1 sub b, tweede gedachtestreepje EEX-Vo bevoegd is. Dit brengt mee dat het verweer van Barclays dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, ongegrond is en dat de grief van Ciris tegen het bestreden vonnis slaagt. Gelet daarop zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van Barclays in het incident alsnog afwijzen. Nu partijen niet hebben verklaard te verlangen dat het hof de zaak aan zich houdt, zal het hof de zaak op grond van artikel 76 Rv verwijzen naar de rechtbank Midden-Nederland om op de hoofdzaak te worden beslist.
4.19
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Barclays in de kosten van het incident in beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Ciris zullen worden vastgesteld op nihil. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Ciris zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,71
- griffierecht
€ 683,--
subtotaal verschotten € 759,71
- salaris advocaat
€ 1.341,--(1,5 punt x tarief II)
Totaal € 2.100,71.
4.2
Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van Ciris zal het hof de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.21
Met het oog op de proceseconomie zal het hof op de voet van artikel 401a Rv bepalen dat van dit tussenarrest terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 oktober 2013 en doet opnieuw recht;
wijst de vordering van Barclays in het incident af;
verwijst de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland om op de hoofdzaak te worden beslist;
veroordeelt Barclays in de kosten van het incident in beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Ciris wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 759,71 voor verschotten en op
€ 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat van dit tussenarrest terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, M.B. Beekhoven van den Boezem en
S.M. Evers, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.