ECLI:NL:GHARL:2014:508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
200.104.511
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot zekerheidstelling in civiele procedures met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2014, gaat het om een incident betreffende de verplichting tot zekerheidstelling in een hoger beroep. De appellante, een Duitse rechtspersoon, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De geïntimeerde heeft in het incident gevorderd dat de appellante zekerheid zou stellen voor de proceskosten, omdat zij geen woonplaats in Nederland heeft. De appellante heeft zich verweerd met een beroep op artikel 224 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat stelt dat geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of EG-verordening. Het hof heeft vastgesteld dat zowel Nederland als Duitsland partij zijn bij het relevante verdrag, waardoor de appellante niet verplicht is om zekerheid te stellen. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot zekerheidstelling afgewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, waarbij het hof verdere beslissingen aanhoudt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.511
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem, 563416)
arrest van de derde kamer van 28 januari 2014
in het incident ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.)
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[appellante] GmbH,
gevestigd te [vestigingsplaats appellante] (Duitsland),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. R.A. van Huussen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde], gemeente [naam gemeente],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
24 januari 2011 en 19 december 2011 die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) tussen [naam B.V.] B.V. en [appellante] als eisende partijen en [geïntimeerde] als gedaagde partij heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellante] heeft bij exploot van 7 maart 2012 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 19 december 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis, gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde], zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat zij haar vordering in hoger beroep handhaaft.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep, met bepaling dat aan deze kostenveroordeling binnen veertien dagen na datum vonnis zal dienen te zijn voldaan, bij gebreke waarvan (het hof begrijpt:) [appellante] daarover de wettelijke rente en de nakosten verschuldigd zal zijn.
2.4
Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] een incidentele vordering ingesteld.
Die vordering luidt dat het hof bij arrest in het incident, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat [appellante] jegens [geïntimeerde] zekerheid dient te stellen binnen veertien dagen na het wijzen van arrest tot een bedrag van € 25.000,- in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie, althans tot een bedrag dat het hof juist acht, en, indien daaraan niet wordt voldaan, [appellante] niet-ontvankelijk zal zijn in haar hoger beroep.
2.5
Bij memorie van antwoord in het incident heeft [appellante] verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] c.q. afwijzing van de vordering in het incident, met veroordeling van [geïntimeerde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest in de kosten van het incident, vermeerderd met € 131,- nakosten, verhoogd met € 68,- in geval van betekening indien niet binnen tien dagen na het te wijzen arrest aan de veroordeling mocht zijn voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen gerekend na veertien dagen na de dag waarop het te deze te wijzen (het hof begrijpt:) arrest zal zijn uitgesproken.
2.6
Vervolgens hebben de partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Ingevolge artikel 224 lid 1 Rv. zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De vordering van [geïntimeerde] in het incident strekt tot zekerheidstelling voor de proceskosten in deze procedure door [appellante].
3.2
[appellante] heeft zich tegen deze vordering primair verweerd met een beroep op artikel 224 lid 2 aanhef en onder a, dat bepaalt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening. Zij heeft zich daartoe beroepen op artikel 17 van het Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering van 1 maart 1954, dat het volgende bepaalt:
“Geen zekerheidstelling of dépôt, onder welke benaming ook, kan op grond hetzij van hun hoedanigheid van vreemdelingen, hetzij van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land, worden opgelegd aan de onderdanen van een der verdragsluitende Staten, die in een dier Staten hun domicilie hebben, wanneer zij als eisers of tussenkomende partijen voor de rechtbanken van een andere dier Staten optreden. (…)”
3.3
Zowel Nederland als Duitsland, waar [appellante] statutair is gevestigd, zijn partij bij het in rechtsoverweging 3.2 genoemde verdrag. Dit betekent dat het beroep van [appellante] op de uitzondering van artikel 224 lid 2 Rv. slaagt. Het - door [appellante] betwiste - betoog van [geïntimeerde] dat [appellante] in Duitsland op het door haar opgegeven adres niet vindbaar is en/of niet feitelijk verblijft op het opgegeven adres, zodat [appellante] in feite geen woon- of verblijfplaats in Duitsland heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Met de statutaire vestiging van [appellante] in Duitsland is immers haar woonplaats in dat land gegeven.

4.De slotsom

4.1
Het hof zal de vordering in het incident afwijzen en de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
4.2
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot zekerheidstelling door [appellante] af;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de roldatum 4 maart 2014 voor memorie van antwoord;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en B.J. Lenselink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.