ECLI:NL:GHARL:2014:4495

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
200.130.136-01 200.131.033-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar dochter, geboren in 2010. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Overijssel aangevochten, waarin zij op 24 april 2013 was ontheven van het gezag over haar kind. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het gezag te behouden. De Raad voor de Kinderbescherming had echter verzocht om de ontheffing van het gezag, wat de rechtbank had toegewezen. De moeder stelde dat haar situatie verbeterd was en dat zij in staat was om voor haar kind te zorgen, maar het hof oordeelde dat de gronden voor de ontheffing nog steeds aanwezig waren. Het hof benadrukte dat het belang van het kind voorop staat en dat stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie essentieel zijn. De moeder erkende dat zij op dat moment nog ongeschikt was om de zorg voor haar kind op zich te nemen. Het hof concludeerde dat er geen reëel perspectief was op terugkeer van het kind naar de ouders en dat de ontheffing van het gezag in het belang van het kind was. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.033/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/206516/FA RK 13-245)
beschikking van de familiekamer van 24 april 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr.ing M.R.P. Ossentjuk, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Zwolle,
kantoorhoudende te Zwolle,
verder te noemen: de raad,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.William Schrikker Jeugdbescherming,

gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: WSG.

2.[de vader],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.S.P.M. de Kock, kantoorhoudende te Zwolle.

3.[de pleegmoeder],

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 24 april 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 juli 2013, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de moeder het gezag over [kind] mag blijven uitoefenen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 november 2013, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, kosten rechtens.
2.3
Ter griffie van het hof zijn geen verdere stukken binnengekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op maandag 17 februari 2014 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in het hoger beroep van de vader tegen de beschikking van 24 april 2013 waarbij hij is ontheven van het gezag over [kind]. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De moeder is voorts bijgestaan door haar begeleidster. Namens de raad is [A] verschenen. Namens WSG zijn verschenen [B], de voogd, en [C]. De pleegmoeder is behoorlijk opgeroepen voor de mondelinge behandeling maar zij is niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
[kind] is [in 2010] geboren uit de affectieve relatie die tussen haar ouders heeft bestaan. Deze relatie is in mei 2012 verbroken.
3.2
[kind] staat sinds 31 maart 2011 onder toezicht, eerder voorlopig en later definitief. Zij is op 31 maart 2011 met een (spoed)machtiging uit huis geplaatst. [kind] verblijft sinds juli 2011 in het huidige pleeggezin, thans na echtscheiding bestaande uit de pleegmoeder.
3.3
De raad heeft op 20 februari 2013 rapport uitgebracht naar aanleiding van een onderzoek dat is verricht op verzoek van WSG naar de wenselijkheid van een verderstrekkende maatregel. In het rapport concludeert de raad dat de ontheffing van de ouders van het gezag over [kind] is geïndiceerd.
3.4
Op 22 februari 2013 heeft de raad het inleidend verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot ontheffing van de ouders van het gezag over [kind] met benoeming van WSG tot voogd.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, na behandeling van de zaak ter terechtzitting op 17 april 2013, het verzoek van de raad toegewezen en de ouders ontheven van het gezag over [kind]. Hiertegen richt zich zowel het hoger beroep van de moeder als het hoger beroep van de vader.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter beoordeling staat de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [kind], thans 3,5 jaar oud.
4.2
De moeder stelt dat het onderzoek van de raad dat tot het ontheffingsverzoek heeft geleid, vooral is gebaseerd op de gang van zaken ten tijde van de relatie tussen de vader en de moeder. Deze relatie is echter over en de huidige contacten tussen hen beiden, in het bijzonder over [kind], verlopen goed. De moeder stelt dat zij thans een stabiele woonsituatie heeft, een sociaal netwerk heeft opgebouwd en dat haar dagelijkse leven structuur en orde kent. De moeder onderkent dat [kind] op haar plek is in het pleeggezin, en dat een plaatsing van [kind] bij haar thuis de komende tijd niet aan de orde kan zijn. De moeder acht de stap om haar te ontheffen van het gezag echter te vroeg en te verstrekkend. Voor de moeder is onbegrijpelijk dat een ontheffing in het belang van [kind] wordt geacht, terwijl zij nog te jong is om zich bewust te zijn van haar verblijfplaats en de toekomst daarvan. Daarbij wringt ook dat de scheiding van de pleegouders in tegenstelling tot het uit elkaar gaan van de ouders voor de continuïteit van [kind] schijnbaar niet van betekenis is en de onrust die daardoor is ontstaan schijnbaar geen invloed heeft gehad op het welbevinden van [kind].
4.3
De raad heeft aangegeven dat aan de gronden van de ontheffing is voldaan. De raad heeft erop gewezen dat de positieve ontwikkelingen die de moeder noemt inmiddels achterhaald zijn: de nieuwe relatie van de moeder is recent verbroken, zij heeft enige tijd geen vaste verblijfplaats gehad en woont nu op een zorgboerderij. Volgens de raad is de moeder, door haar persoonlijke problematiek, ongeschikt en onmachtig om de verzorging en opvoeding van [kind] op zich te nemen. Een (mogelijke) hereniging van [kind] met de moeder (of de vader) zou voorts strijdig zijn met de hechting van [kind] aan met name de pleegmoeder die goed inspeelt op de extra ontwikkelingsbehoeften van [kind]. De raad benadrukt dat de scheiding van de pleegouders voor de kinderen, onder wie [kind], in goede harmonie is verlopen. De raad meent dat er voor [kind], de pleegmoeder en de ouders duidelijkheid dient te komen over het toekomstperspectief van [kind]. De raad benadrukt dat de moeder ook na ontheffing de moeder van [kind] blijft en ook na ontheffing zal zij door de voogd bij het leven van [kind] worden betrokken.
4.4
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.5
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.6
Het hof stelt voorop, onder verwijzing naar de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat bij het nemen van een beslissing als de onderhavige het belang van het kind voorop dient te staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin van oorsprong heeft in dit verband recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.7
Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in het onderhavige geval inmiddels langer hebben geduurd dan de termijnen als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 onder a BW. De maatregelen zijn destijds uitgesproken en nadien verlengd omdat de ouders, mede vanwege hun individuele en relationele problematiek, niet aan de opvoedingsbehoefte van [kind] konden voldoen. De moeder heeft niet betwist dat de gronden voor die maatregelen zich nog voordoen en er derhalve geen reëel perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders dan wel één van de ouders. Voorts heeft de moeder erkend dat zij ook op dit moment nog ongeschikt en onmachtig is in de zin als hier bedoeld (artikel 1:266 BW).
4.8
Het hof overweegt voorts dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van tijdelijke aard zijn en in beginsel gericht dienen te zijn op (het werken aan) opheffing van de ontwikkelingsbedreiging en terugkeer van het kind naar de ouder(s). Indien het perspectief daarop ontbreekt, ligt een verderstrekkende maatregel in beginsel in de rede. Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake.
4.9
Het hof onderschrijft in dit verband de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking, die er in het kort op neerkomen dat er geen reëel perspectief is op terugkeer van [kind] naar een van de ouders en dat de onduidelijkheid daarover in het belang van alle betrokkenen weggenomen dient te worden. Het hof neemt deze overwegingen na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen de moeder in hoger beroep voorts nog heeft aangevoerd tegen de bestreden beschikking overweegt het hof in aanvulling op de overwegingen van de kinderrechter nog het volgende.
4.1
Zowel de moeder als de vader onderkennen dat het voor [kind] van belang is dat zij opgroeit in het gezin van de pleegmoeder en beiden hebben in dat kader aangegeven dat zij akkoord willen gaan met een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor langere duur. Het is voor het hof echter ook duidelijk, en overigens ook invoelbaar, dat vader noch moeder de hoop heeft opgegeven dat [kind] op langere termijn mogelijk weer bij hem respectievelijk haar thuis zou kunnen wonen. Het hof betwijfelt dan ook of de ouders daadwerkelijk duurzaam bereid en in staat zijn om [kind] in het pleeggezin waar zij verblijft te laten opgroeien. Echter ook wanneer het hof van deze duurzame bereidheid uitgaat, staat dit niet in de weg aan een gedwongen ontheffing. De belangen van [kind] bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie en de voortzetting van haar hechtingsproces dienen te prevaleren boven de wens van de ouders om het gezag over [kind] te behouden. Naar het oordeel van het hof is enige mate van onzekerheid inherent aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Dit geldt wellicht nu minder voor [kind] die thans nog jong is, maar dit geldt ook voor de pleegmoeder en de ouders. Een ontheffing maakt een einde aan die onzekerheid en onrust en draagt daardoor bij aan het creëren van een gunstig ontwikkelingsklimaat voor [kind]. [kind] is bovendien een kwetsbaar kind dat behoefte heeft aan een stabiele, veilige en stimulerende opvoedingssituatie om zich zo optimaal mogelijk te kunnen ontwikkelen. De ontheffing zal ook voor de pleegmoeder een eind maken aan de onzekerheid omtrent het perspectief van [kind], hetgeen in het belang is van [kind] omdat hechting een wederkerig proces is.
4.11
Wat betreft de bezwaren die elk van beide ouders heeft ingebracht tegen de huidige beperkte omgangsregeling met [kind] en de mogelijke uitbreiding daarvan, overweegt het hof dat de omgang in de onderhavige procedure niet ter beslissing voorligt. Evenmin ziet het hof hierin aanleiding om de ouders niet van het gezag te ontheffen althans de beslissing daarover aan te houden tot een meer stabiele en uitgebreidere omgangsregeling is gerealiseerd. Ook bij de omgangsregeling zullen de belangen van [kind] leidend en doorslaggevend zijn, en in dat kader hebben zowel de ouders als de voogd de verantwoordelijkheid om toe te werken naar een goede samenwerkingsrelatie.
4.12
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [kind] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen met een gedwongen ontheffing van het gezag.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 24 april 2013.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. J.G. Idsardi en mr. I.A. Vermeulen, in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 april 2014.