ECLI:NL:GHARL:2014:4325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
200.113.622-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van proceskosten bij ontbinding van een rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenveroordeling in een geschil tussen een ontbonden rechtspersoon en haar tegenpartij. De appellante, die op 2 november 2012 is ontbonden, was in eerste aanleg gedaagde en heeft in hoger beroep een akte ingediend over de proceskostenveroordeling. Het hof heeft overwogen dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat zij per datum van ontbinding niet meer bestaat. De vordering van de geïntimeerde om de advocaten en bestuurders van de appellante persoonlijk in de proceskosten te veroordelen, werd door het hof beoordeeld aan de hand van artikel 245 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeerde dat de rechter moet kiezen tussen veroordeling van de opdrachtgever of de advocaat, en dat er geen ruimte is voor hoofdelijke veroordeling van meerdere betrokkenen. Het hof oordeelde dat de betrokkenheid van de bestuurders en advocaten bij de ontbinding van de appellante van belang is voor de proceskostenveroordeling. Uiteindelijk werd [bestuurder 2] veroordeeld in de proceskosten, terwijl [advocaat 1] niet werd veroordeeld omdat hij niet betrokken was bij de ontbinding. Het hof begrootte de proceskosten op € 1.815,- aan verschotten en € 2.316,- voor het salaris van de advocaat. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.622/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 121220 / HA ZA 10-816)
arrest van de eerste kamer van 3 juni 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [plaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: [advocaat 2], kantoorhoudend te HAREN GN,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. van der Stelt, kantoorhoudend te Rotterdam.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 februari 2014 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft een "akte uitlating over proceskostenveroordeling" genomen, waarbij een productie is overgelegd. De productie betreft de reactie van de vorige advocaat van [appellante], [advocaat 1], op het verzoek van [geïntimeerde] om hem persoonlijk in de proceskosten te veroordelen.
heeft een "antwoord-akte uitlating over proceskostenveroordeling" genomen.
1.2
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat [appellante] op 2 november 2012, na het uitbrengen van de appeldagvaarding, is ontbonden en dat er van dient te worden uitgegaan dat [appellante] per die datum is opgehouden te bestaan. Het hof heeft voorts overwogen dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar beroep. Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] om de beide advocaten die voor [appellante] zijn opgetreden - mrs. [advocaat 2] en [advocaat 1] - en de beide bestuurders van [appellante] - [bestuurder 1] en [bestuurder 2] - persoonlijk in de proceskosten te veroordelen, overwoog het hof dat voor een veroordeling van [bestuurder 1] onvoldoende reden bestaat en dat het de andere drie betrokkenen in de gelegenheid zal stellen op de vordering te reageren.
2.2
[bestuurder 2] (hierna: [bestuurder 2]), [advocaat 1] (hierna: [advocaat 1]) en [advocaat 2] (hierna: [advocaat 2]) hebben zich tegen de vordering van [geïntimeerde] verweerd. [bestuurder 2] heeft doen aanvoeren dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van het hebben ophouden te bestaan van [appellante]. [advocaat 1] heeft betoogd dat hij niet betrokken is geweest bij de ontbinding en uitschrijving uit het handelsregister van [appellante]. Hij is daar pas nadien “op enig moment” door [bestuurder 2] van op de hoogte gebracht. [bestuurder 2] wilde dat de procedure ondanks de uitschrijving zou worden voortgezet, aldus [advocaat 1]. [advocaat 2] heeft aangevoerd dat hij pas in een laat stadium van de appelprocedure bij de zaak betrokken is geraakt en dat hij in het eerste door hem genomen processtuk melding heeft gemaakt van de ontbinding en de uitschrijving van het handelsregister.
2.3
Op grond van artikel 245 lid 1 Rv kunnen in een situatie waarin blijkt dat een procespartij niet bestaat “wanneer daartoe aanleiding is” in plaats van die non-existente partij de advocaat van die partij of degene die opdracht heeft gegeven tot het voeren van het geding in de proceskosten worden veroordeeld. Uit de wetsgeschiedenis (vgl. MvT 26 855, pag. 138) volgt dat de wetgever met de invoering van deze bepaling invulling heeft willen geven aan het advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht om met het schrappen van het zogenaamde “eigen beursje” toch een wettelijke voorziening op te nemen voor het geval de winnende partij blijkt te hebben gestaan tegenover een partij die niet bestaat of niet rechtsgeldig in het geding is geweest. De wetgever heeft daarbij willen aansluiten bij de bestaande rechtspraak, die door de wetgever als volgt is weergegeven:
“In deze gevallen pleegt de rechter de kosten waarop de winnende partij recht heeft en die hij niet ten laste kan brengen van de in het ongelijk gestelde partij zelf, nu die geen partij blijkt te zijn, ten laste te brengen òf van de procureur, soms de advocaat, òf rechtstreeks ten laste van degene die de opdracht gaf, zoals bestuursleden van de niet bestaande rechtspersoon.”
Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de rechter dient te kiezen (“of, of”) tussen een veroordeling van de opdrachtgever of de (proces)advocaat. De bepaling biedt geen ruimte voor de door [geïntimeerde] gevorderde (hoofdelijke) veroordeling van [bestuurder 2], [advocaat 1] en [advocaat 2].
2.4
De wetsgeschiedenis geeft geen invulling aan het begrip “wanneer daartoe aanleiding is”. Duidelijk is wel dat het enkele feit dat is geprocedeerd door een non-existente partij niet betekent dat de opdrachtgever of de (proces)advocaat in de proceskosten dient te worden veroordeeld. Naar het oordeel van het hof is daartoe pas aanleiding indien het procederen door een non existente procespartij het gevolg is van onzorgvuldig handelen/nalaten van de betrokken personen of voor hun risico dient te komen.
2.5
[bestuurder 2] is, anders dan [advocaat 1] en [advocaat 2], betrokken geweest bij de ontbinding en uitschrijving van [appellante] op 6 november 2012. Anders dan [bestuurder 2] betoogt, wist zij toen dat wat de gevolgen daarvan waren voor de inmiddels aanhangig gemaakte appelprocedure. Zij wist zelfs dat zij het risico liep zelf in de proceskosten te worden veroordeeld, nu zij - zoals volgt uit het door [geïntimeerde] aangehaalde arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 1 maart 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ0013) - in een vergelijkbare situatie als eens persoonlijk was veroordeeld in de proceskosten.
Toen [advocaat 1] de appeldagvaarding liet uitbrengen, was [appellante] nog niet ontbonden. Toen hij namens [appellante] de memorie van grieven nam was dat al wel het geval en toen [geïntimeerde] haar memorie van antwoord indiende eveneens. [advocaat 1] heeft in het midden gelaten wanneer [bestuurder 2] hem precies heeft geïnformeerd over de ontbinding van [appellante]. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat dit pas is gebeurd nadat de memorie van grieven of de memorie van antwoord is genomen. Door desondanks een processtuk in te dienen namens een non-existente procespartij dan wel door niet te voorkomen dat [geïntimeerde] met het nemen van een memorie van antwoord nodeloze proceskosten zou maken, heeft hij onzorgvuldig gehandeld. In zoverre is er in beginsel aanleiding hem te veroordelen in de proceskosten.
Voor [advocaat 2] ligt dat anders. [advocaat 2] heeft nadat [advocaat 1] zich had onttrokken en hij zich als advocaat had gesteld in zijn eerste processtuk duidelijkheid gecreëerd over de positie van [appellante].
2.6
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [bestuurder 2] en [advocaat 1] in de proceskosten veroordeeld zouden kunnen worden. Nu [bestuurder 2] betrokken is geweest bij de ontbinding van [appellante] en zij, naar door [advocaat 1] onbestreden is gesteld, hem de opdracht heeft gegeven om desondanks door te procederen, terwijl haar uit een eerdere uitspraak bekend was wat daarvan de gevolgen zijn, ziet het hof daarin reden om [bestuurder 2] en niet [advocaat 1] op grond van artikel 245 Rv in de proceskosten te veroordelen. [bestuurder 2] heeft veel onzorgvuldiger gehandeld dan [advocaat 1]. Dat verhaal van de vordering op [bestuurder 2] lastiger is dan op [advocaat 1], zoals [geïntimeerde] stelt, legt onder die omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal.
2.7
De slotsom is dat het hof [bestuurder 2] zal veroordelen in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Nu [appellante] in eerste aanleg nog bestond, is er geen grond [bestuurder 2] ook te veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, zoals [geïntimeerde] lijkt te menen. Bij de begroting van de proceskosten gaat het hof uit van twee punten (de memorie van antwoord en twee akten) naar tarief III.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar appel;
veroordeelt [bestuurder 2] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 1.815,- aan verschotten en op € 2.316,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
3 juni 2014.