ECLI:NL:GHARL:2014:4134

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
200.134.179-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijking van wettelijke voorkeur in bewindvoering en mentorschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een hoger beroep inzake bewindvoering en mentorschap. De rechthebbende, die in een verpleeghuis verblijft, heeft een verzoek ingediend om haar broer als bewindvoerder en mentor aan te stellen. Het hof heeft eerder een tussenbeschikking gegeven waarin het de rechthebbende de gelegenheid heeft geboden om haar mening kenbaar te maken. Tijdens een verhoor op 19 februari 2014 is de rechthebbende gehoord, maar zij heeft geen duidelijke voorkeur uitgesproken voor de benoeming van haar broer als bewindvoerder.

Het hof heeft in zijn overwegingen de artikelen 1:435 lid 3 BW en 1:452 lid 3 BW betrokken, die de wettelijke voorkeur voor de echtgenoot als bewindvoerder of mentor vaststellen. De rechthebbende is gehuwd met de verzoeker, maar het hof heeft twijfels over de geschiktheid van de verzoeker om deze rol te vervullen, gezien zijn gezondheidsproblemen en de zorgtaak die hij al lange tijd voor de rechthebbende vervult. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker in het verleden meerdere keren in het ziekenhuis is opgenomen en dat zijn gezondheidssituatie hem mogelijk niet in staat stelt om de verantwoordelijkheden van bewindvoerder en mentor adequaat uit te voeren.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om af te wijken van de wettelijke voorkeur en heeft het de benoeming van een onafhankelijke derde als bewindvoerder en mentor noodzakelijk geacht. Het hof benadrukt dat deze beslissing niet afdoet aan de verzorgende rol die de verzoeker al meer dan 20 jaar vervult voor de rechthebbende. De beslissing van het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de verzoeker als bewindvoerder en mentor was afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.179/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 583298 CB VERZ 13-351)
beschikking van de familiekamer van 13 mei 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. E.P. Groot, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats].
verder te noemen: de oudste broer van de rechthebbende, en
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de jongste broer van de rechthebbende,
verweerders in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
verblijvende te [woonplaats],
verder te noemen: de rechthebbende, en
[belanghebbende 2],
kantoorhoudend te [woonplaats],
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. E.J. Luursema, kantoorhoudend te Hoogezand.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 4 februari 2014 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Ter griffie van het hof zijn hierna nog binnengekomen:
- op 14 maart 2014 een brief van 12 maart 2014 van mr. Groot met bijlagen;
- op 3 april 2014 een journaalbericht van 3 april 2014 van mr. Luursema.
1.3
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 19 februari 2014 een verhoor van de rechthebbende plaatsgevonden. Het proces-verbaal van dat verhoor maakt deel uit van de stukken.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Blijkens de tussenbeschikking van het hof van 4 februari 2014 achtte het hof het, gelet op het bepaalde in artikel 1:435 lid 3 BW en artikel 1:452 lid 3 BW, van belang dat de rechthebbende (alsnog) in de gelegenheid zou worden gesteld om haar mening kenbaar te maken. Het hof heeft bij die tussenbeschikking een raadsheer-commissaris benoemd die de rechthebbende zou gaan horen. Het hof achtte zich daarnaast onvoldoende voorgelicht om de vraag te kunnen beantwoorden of [verzoeker], gelet op de zware zorgtaak die hij reeds vervult voor de rechthebbende en zijn eigen gezondheidssituatie en (psychische) gesteldheid, tot uitvoering van de taken als bewindvoerder en mentor, in staat kan worden geacht. Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden, opdat door [verzoeker] nadere informatie, zoals aangeduid onder rechtsoverweging 4.8 in de tussenbeschikking van 4 februari 2014, kon worden overgelegd en teneinde de rechthebbende in de gelegenheid te stellen om haar mening kenbaar te maken.
2.2
Op 19 februari 2014 is door mr. Jonkman, raadsheer-commissaris, in het bijzijn van mr. Koster, griffier, de rechthebbende in het verpleeghuis [verpleeghuis 1] gehoord. Hierbij aanwezig was verder [A], eerste verantwoordelijke en verzorgende van de rechthebbende.
2.3
Een afschrift van het proces-verbaal van 19 februari 2014 is op 5 maart 2014 aan de (advocaat van de) partijen en de overige belanghebbenden toegezonden.
2.4
Het hof zal de zaak verder op de stukken afdoen, nu geen van de partijen dan wel het hof een nadere mondelinge behandeling wenselijk acht.
2.5
Het hof overweegt dat de artikelen 1:435 lid 3 BW en 1:452 lid 3 BW niet aan de orde zijn, nu de rechthebbende (ook) in het verhoor dat op 19 februari 2014 heeft plaats-gevonden niet haar uitdrukkelijke voorkeur heeft kenbaar gemaakt ten aanzien van de te benoemen bewindvoerder dan wel mentor. Op grond van artikel 1:435 lid 4 BW en artikel 1:452 lid 4 BW wordt, ingeval lid 3 van genoemde artikelen niet wordt toegepast en indien de rechthebbende is gehuwd, bij voorkeur de echtgenoot tot bewindvoerder dan wel mentor benoemd. Uit de door [verzoeker] bij brief van 12 maart 2014 overgelegde huwelijksakte blijkt dat [verzoeker] op 18 november 2013 is gehuwd met de rechthebbende. Het heeft derhalve,
zoals het hof ook al in de tussenbeschikking van 4 februari 2014 heeft overwogen, de wettelijke voorkeur dat [verzoeker] tot bewindvoerder en mentor over de rechthebbende wordt benoemd.
Het staat de rechter echter vrij om af te wijken van de wettelijke voorkeur bij gebleken bezwaren tegen benoeming van de wettelijk preferente bewindvoerder dan wel mentor.
2.6
Uit de door [verzoeker] bij brief van 12 maart 2014 overgelegde stukken blijkt onder meer het volgende. [verzoeker] zag zich in april 2012, omdat zijn eigen gezondheidssituatie
te wensen overliet, genoodzaakt om de rechthebbende op te laten nemen in verpleeghuis [verpleeghuis 2]. Op 11 mei 2012 heeft [verzoeker] de rechthebbende laten opnemen op
[verpleeghuis 1], omdat dit verpleeghuis dichter bij huis en ook makkelijker bereikbaar was. Naar eigen zeggen is [verzoeker] van 15 augustus 2012 tot en met 17 augustus 2012 opgenomen geweest in het Universitair Medisch Centrum Groningen (verder te noemen: UMCG). Op 23 augustus 2012 is de rechthebbende ontslagen uit [verpleeghuis 1] en heeft [verzoeker] zich weer over haar ontfermd. In oktober 2012 kreeg [verzoeker] een hartstilstand, waarna hij wederom enige dagen in het ziekenhuis moest verblijven en niet in staat was om de rechthebbende te verzorgen. De rechthebbende moest hierdoor opnieuw in het verpleeg-huis opgenomen worden. Na het ontslag van [verzoeker] uit het ziekenhuis, kon ook de recht-hebbende op 23 oktober 2012 weer naar huis. Wat betreft het voorval dat vervolgens op
1 december 2012 heeft plaatsgevonden, geeft [verzoeker] aan dat hij, nadat de rechthebbende
een insult had gehad, de ambulance had gebeld, maar dat hij, vanwege zijn eigen slechte gezondheidssituatie, de deur niet (alvast) heeft opengedaan en dat hij de bel niet heeft gehoord. Nadat de politie er aan te pas is gekomen, kon de rechthebbende met de ambulance mee en is zij vervolgens, nadat zij eerst in het ziekenhuis opgenomen was geweest, wederom opgenomen in de [verpleeghuis 1]. Uit de brief van 26 februari 2014 van Dignis/Lentis blijkt
dat [verzoeker] van 12 december 2012 tot en met 10 januari 2013 op de ziekenafdeling van het Medisch Centrum en vervolgens van 10 januari 2013 tot en met 5 maart 2013 op de afdeling ouderenpsychiatrie van Lentis, locatie [plaats], opgenomen is geweest. Uit de overgelegde medische verklaring van 7 maart 2014 van [longarts] (longarts) blijkt dat [verzoeker] in verband met verschillende (ernstige) somatische aandoeningen van 19 december 2012 tot en met 4 januari 2013 in het UMCG opgenomen is geweest.
2.7
Het hof stelt voorop dat [verzoeker], behalve de met stukken onderbouwde toelichting op zijn opname in het UMCG in december 2012, weinig tot geen objectieve informatie heeft gegeven ten aanzien van zijn gezondheid en de verschillende (andere) opnames in het ziekenhuis. Het is voorts onduidelijk waarom [verzoeker] van 10 januari 2013 tot en met 5 maart 2013 opgenomen is geweest op de afdeling ouderenpsychiatrie bij Dignis/Lentis. [verzoeker] heeft ook hierover geen nadere informatie verstrekt. Voorts heeft [verzoeker] nagelaten om, zoals door het hof verzocht, informatie over te leggen vanuit [verpleeghuis 1]. Wel duidelijk is - uit zijn eigen verhaal - dat [verzoeker] in de periode vanaf april 2012 tot en met (in ieder geval) maart 2013 meermalen problemen heeft gehad met zijn gezondheid als gevolg waarvan hij bij herhaling (tijdelijk) niet in staat is gebleken om voor de rechthebbende te kunnen zorgen.
De rechthebbende moest hierdoor telkens worden opgenomen in een (ander) verpleeghuis, hetgeen voor haar bij herhaling een onzekere situatie heeft opgeleverd. Het hof verwacht
dat het voor [verzoeker], gelet op zijn leeftijd van 72 jaar en de opeenstapeling van gezondheids-problemen zoals die uit het dossier en zijn eigen relaas blijken, te zwaar zal zijn om de taken van bewindvoerder dan wel mentor van de rechthebbende naar behoren te kunnen uitvoeren. In ieder geval mag naar het oordeel van het hof niet het risico worden gelopen dat de rechthebbende (wederom) in een situatie terechtkomt waarin haar vermogensrechtelijke
en niet-vermogensrechtelijke belangen, als gevolg van tijdelijke afwezigheid van [verzoeker]
door ziekte of anderszins, niet behartigd kunnen worden. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat [verzoeker] er wat betreft de zorg voor de rechthebbende alleen voor staat
en geen netwerk heeft waar hij een beroep op kan doen.
Het hof ziet in het voorgaande voldoende redenen om af te wijken van de wettelijke voorkeur. Het hof acht het dan ook noodzakelijk dat de bewindvoering en het mentorschap worden uitgeoefend door een onafhankelijke derde, zoals ook door de rechtbank beslist.
Het hof merkt hierbij op dat deze beslissing niets af doet aan de verzorgende taak die [verzoeker] vervult ten aanzien van de rechthebbende. Het verzorgen en bijstaan van de rechthebbende doet [verzoeker] al meer dan 20 jaar en het hof is dan ook van oordeel dat [verzoeker] zo veel mogelijk in overleg met de bewindvoerder / mentor bij de zorg voor de rechthebbende betrokken moet blijven.

3.De slotsom

3.1
Gelet op het vorenoverwogene, zal het hof beslissen als na te melden.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
1 juli 2013, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, voorzitter, mr. G.M. van der Meer en
mr. I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 mei 2014.