ECLI:NL:GHARL:2014:4084

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
200.118.317-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbeslag onder huurders met betrekking tot huurpenningen en de gevolgen van niet-afdracht

In deze zaak gaat het om derdenbeslag dat is gelegd onder huurders van een woning, specifiek gericht op de huurpenningen die zij aan de verhuurder, tevens de schuldenaar van de beslaglegger, verschuldigd zijn. De huurders hebben verklaard dat zij maandelijks € 645,-- aan huur betalen en een huurachterstand hebben van € 600,--, maar hebben geen afdracht aan de schuldeiser gedaan. In de procedure stellen de huurders dat zij gemiddeld slechts € 75,-- per maand aan huur betalen, waarbij de rest wordt kwijtgescholden of gecompenseerd door het verrichten van klussen. Het hof oordeelt dat de huurders, ondanks de gelegenheid om hun stelling te onderbouwen, hierin niet zijn geslaagd. De vordering van de schuldeiser wordt toegewezen en het vonnis van de eerste aanleg wordt in hoger beroep bekrachtigd.

De procedure begint met een dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven. De huurders hebben geen bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van hun stelling dat zij minder huur betalen. Het hof stelt vast dat de verklaring van de huurders aan de eisen van de wet niet voldoet, en dat de kantonrechter hen terecht in de gelegenheid heeft gesteld om hun stelling te onderbouwen. De grieven van de huurders worden verworpen, en het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter om de vordering van de schuldeiser toe te wijzen. De huurders worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

Het arrest is gewezen door de eerste kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2014, en de vonnissen van de kantonrechter van 15 mei 2012 en 7 augustus 2012 worden bekrachtigd. De huurders worden als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure, die tot op heden op nihil zijn begroot.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.317/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 531925 \ CV EXPL 12-184)
arrest van de eerste kamer van 20 mei 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
in appel niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 15 mei 2012 en van 7 augustus 2012 van de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Winschoten (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 november 2012,
- de memorie van grieven.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"dat het Uw Gerechtshof voornoemd, locatie Leeuwarden, moge behagen om bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, de vonnissen die op 15 mei 2012 en 7 augustus 2012 door de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten onder zaaknummer 531925 tussen partijen zijn gewezen, te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog in haar inleidende vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar inleidende vorderingen af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."

3.Met betrekking tot de vaststaande feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 1.1 van het tussenvonnis van 15 mei 2012 is geen grief ontwikkeld, zodat, nu daartegen ook overigens geen bezwaren zijn gerezen, ook het hof van die feiten zal uitgaan. Samen met hetgeen het hof in hoger beroep (als gesteld en erkend dan wel niet voldoende betwist) als vaststaand aanneemt, gaat het om het volgende:
3.2
Bij vonnis van 8 december 2010 van de rechtbank Groningen, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [X], is [X] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen in hoofdsom een bedrag groot € 18.320,--, aan proceskosten een bedrag groot € 2.027,80 en aan buitengerechtelijke kosten een bedrag groot € 906,50. Bij datzelfde vonnis is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [X] te betalen aan schadevergoeding een bedrag groot € 185,--, aan proceskosten een bedrag groot € 678,-- en aan kosten deskundige een bedrag groot € 1.079,33. Per saldo is [X] op basis van bedoeld vonnis een bedrag groot € 19.312,02 aan [geïntimeerde] verschuldigd.
3.3
Voormeld vonnis is bij exploot d.d. 18 januari 2011 aan [X] betekend met bevel om tot betaling van het verschuldigde over te gaan.
3.4
Bij exploten van 4 juli 2011 is executoriaal derdenbeslag gelegd onder [appellant] en [Y] (medegedaagde in eerste aanleg) op alle vorderingen die [X] op hen mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal verkrijgen, meer in het bijzonder op de huurpenningen.
3.5
[appellant] en [Y] hebben (op het daartoe conform het bepaalde in artikel 475 lid 2 Rv aan hen verstrekte formulier) verklaring gedaan van hetgeen door het beslag is getroffen. Die verklaring houdt in dat [appellant] en [Y] gezamenlijk per 1 juli 2011 een bedrag groot € 645,-- per maand uit hoofde van een met [X] bestaande huurovereenkomst verschuldigd zijn en daarnaast een bedrag groot € 600,-- ter zake van achterstallige huur.
3.6
[appellant] en [Y] hebben bedoelde huurpenningen niet afgedragen aan [geïntimeerde].
3.7
Bij brief van 2 november 2011heeft [geïntimeerde] [appellant] en [Y] gesommeerd de reeds verschenen huurtermijnen en de achterstallige huur te voldoen en overigens hun verplichting tot voldoening van de huursommen aan de deurwaarder na te komen, zolang de huurovereenkomst duurt.
3.8
[Y] (de partner van [appellant]) is op 29 februari 2012 overleden.

4.De beslissing in eerste aanleg en de grieven

4.1
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis d.d. 15 mei 2012 onder meer overwogen dat de bewijslast ten aanzien van hetgeen [appellant] en [Y] aan [X] verschuldigd zijn weliswaar op [geïntimeerde] rust, maar dat [appellant] en [Y] een verzwaarde stelplicht hebben ten aanzien van hetgeen zij ten verwere aanvoeren. De kantonrechter heeft vervolgens een comparitie van partijen gelast onder meer om [appellant] en [Y] in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij gemiddeld slechts € 75,-- per maand aan [X] aan huur hoefden (en naar het hof begrijpt: hoeven) te betalen.
4.2
De comparitie van partijen is gehouden, maar [appellant] was daarbij niet aanwezig. Zijn wel aanwezige gemachtigde heeft geen bewijsstukken overgelegd.
4.3
Omdat na het overlijden van [Y] geen schorsing heeft plaatsgevonden als bedoeld in lid 2 van artikel 225 Rv, is het geding voortgezet mede op naam van [Y].
4.4
Bij zijn eindvonnis d.d. 7 augustus 2012 heeft de kantonrechter de op artikel 477 Rv gebaseerde vordering van [geïntimeerde] integraal toegewezen.
4.5
Grief I is gericht tegen hetgeen de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 15 mei heeft overwogen en beslist ten aanzien van de verzwaarde stelplicht die op [appellant] (en [Y]) zou rusten. Grief II richt zich tegen hetgeen de kantonrechter in zijn eindvonnis d.d. 7 augustus 2012, voortbordurend op de door grief I gewraakte overweging, verder heeft overwogen en beslist. Grief III richt zich tegen het dictum van het vonnis van 7 augustus 2012 en heeft in zoverre, naast grief II, geen zelfstandige betekenis.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Het hof stelt voorop dat slechts [appellant] in hoger beroep is gekomen, zodat de vonnissen waarvan beroep, in kracht van gewijsde zijn gegaan ten aanzien van de erfgenamen van [Y], wat er verder ook zij van het tegen haar gewezen vonnis.
5.2
De door [appellant] (en [Y]) afgelegde verklaring (als bedoeld in artikel 476b Rv) dient in alle opzichten te voldoen aan de in de artikelen 476a-476b Rv gestelde eisen. Dat brengt mede dat de verklaring met reden omkleed dient te zijn en (zoveel mogelijk) vergezeld dient te zijn van tot onderbouwing van die verklaring dienende bescheiden (zie ook hof Den Haag, 16 april 1996, NJ 1998, 41). In dat licht bezien heeft de kantonrechter [appellant] en [Y] bij tussenvonnis d.d. 15 mei 2012 op goede gronden in de gelegenheid gesteld hun nadere stelling, dat zij geen € 645,00 maar slechts gemiddeld € 75,-- per maand aan huur hoefden te betalen, nader met bescheiden te onderbouwen. Zulks klemt temeer nu het betalen van een huurbedrag van gemiddeld € 75,-- per maand voor een woning dusdanig laag is dat het, zonder nadere toelichting, hoogst onwaarschijnlijk voorkomt. Weliswaar heeft [appellant] in zijn memorie van grieven gepoogd een verklaring te geven voor dat lage huurbedrag (hij en [Y] hoefden slechts te betalen wat ze aan het eind van de maand overhielden van hun uitkering en zouden bovendien klusjes doen in het huis) maar die verklaring is - wat daar verder ook van zij - evenmin onderbouwd en op zich niet afdoende.
5.3
Grief I is in zoverre dan ook tevergeefs voorgesteld.
5.4
Nu [appellant] (en [Y]) de door de kantonrechter geboden gelegenheid niet hebben benut, heeft de kantonrechter daaraan terecht de conclusie verbonden dat de vordering van [geïntimeerde] moest worden toegewezen.
5.5
Het hof moet constateren dat ook in hoger beroep elke onderbouwing aangaande de beweerdelijk maandelijks verschuldigde huursom ontbreekt, zodat nog immer niet is voldaan aan de eisen waaraan de afgelegde verklaring behoort te voldoen.
5.6
Een en ander brengt mede dat ook grief II vergeefs is opgeworpen. Grief III deelt het lot van de overige grieven.
5.7
Het gevolg is dat, overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 477a Rv, [appellant], als derde-beslagene, op goede gronden is veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd.

6.Slotsom

De vonnissen waarvan beroep dienen, zoor zover deze zijn gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellant], te worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.

7.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in beroep:
bekrachtigt de vonnissen d.d. 15 mei 2012 en d.d. 7 augustus 2012, waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellant];
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 mei 2014.