Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om derdenbeslag dat is gelegd onder huurders van een woning, specifiek gericht op de huurpenningen die zij aan de verhuurder, tevens de schuldenaar van de beslaglegger, verschuldigd zijn. De huurders hebben verklaard dat zij maandelijks € 645,-- aan huur betalen en een huurachterstand hebben van € 600,--, maar hebben geen afdracht aan de schuldeiser gedaan. In de procedure stellen de huurders dat zij gemiddeld slechts € 75,-- per maand aan huur betalen, waarbij de rest wordt kwijtgescholden of gecompenseerd door het verrichten van klussen. Het hof oordeelt dat de huurders, ondanks de gelegenheid om hun stelling te onderbouwen, hierin niet zijn geslaagd. De vordering van de schuldeiser wordt toegewezen en het vonnis van de eerste aanleg wordt in hoger beroep bekrachtigd.
De procedure begint met een dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven. De huurders hebben geen bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van hun stelling dat zij minder huur betalen. Het hof stelt vast dat de verklaring van de huurders aan de eisen van de wet niet voldoet, en dat de kantonrechter hen terecht in de gelegenheid heeft gesteld om hun stelling te onderbouwen. De grieven van de huurders worden verworpen, en het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter om de vordering van de schuldeiser toe te wijzen. De huurders worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
Het arrest is gewezen door de eerste kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2014, en de vonnissen van de kantonrechter van 15 mei 2012 en 7 augustus 2012 worden bekrachtigd. De huurders worden als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure, die tot op heden op nihil zijn begroot.