ECLI:NL:GHARL:2014:3938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
200.133.508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en afwijking van het rekenmodel

In deze zaak gaat het om de berekening van kinderalimentatie volgens de nieuwe richtlijnen die per 1 april 2013 zijn ingegaan. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de door de rechtbank Gelderland vastgestelde bijdrage van € 212,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. Hij heeft drie grieven geformuleerd, waarbij hij onder andere stelt dat zijn inkomen niet op het niveau van 2012 ligt en dat hij niet in staat is om de vastgestelde bijdrage te betalen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de feiten vastgesteld. De man heeft zijn dienstverband in Duitsland beëindigd en is sindsdien als zelfstandige aan de slag gegaan, maar zijn inkomsten zijn aanzienlijk lager dan voorheen. De vrouw betwist de stellingen van de man en stelt dat hij voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te betalen. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is en dat hij in staat moet worden geacht om een inkomen te verwerven dat vergelijkbaar is met dat van 2012.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de man een maandelijkse bijdrage van € 73,- moet betalen, aangezien zijn draagkracht lager is dan de behoefte van het kind. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe beslissing wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.508
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 130738)
beschikking van de familiekamer van 15 mei 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.A.T. Brouwer te Apeldoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.L.M. Fleuren te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 14 juni 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift van de man, ingekomen op 13 september 2013;
  • het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 26 november 2013;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 3 maart 2014 met bijlagen, ingekomen op 4 maart 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 maart 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Brouwer een uitdraai uit het “InsolvenzPortal”, gedateerd 15 november 2013, betreffende onder andere de voormalige werkgever van de man in Duitsland, overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 27 augustus 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind] (hierna: [kind]), geboren op [geboortedatum] 2002, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1973, is alleenstaand. Tot 15 oktober 2012 was hij in loondienst bij Gödiker Innenausbau GmbH & Co KG te Haselünne, Duitsland. Ten aanzien van dit dienstverband zijn loonspecificaties overgelegd betreffende een tijdvak in 2011 en 2012. Tevens is overgelegd “Einkommensteuer 2012”, waaruit blijkt van een (belastbaar) inkomen van € 27.197,-. Sinds eind 2012 staat de man in Nederland ingeschreven als ZZP’er en verricht hij in die hoedanigheid (project)stofferingswerkzaamheden.
Uit de overgelegde stukken (aangifte IB 2012 en jaarstukken 2013) van (de onderneming van) de man blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2012 2013
(vanaf 11-10-2012)
Bruto omzet 7.746 22.827
Bedrijfskosten 2.525 11.599
Eigen vermogen 3.677 1.216
Bedrijfsresultaat 4.966 2.049
3.4
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1964, vormt met [kind] een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage vastgesteld op € 212,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is van de beschikking in hoger beroep gekomen en heeft drie grieven geformuleerd. De grieven zien op de behoefte van [kind], het inkomen van de man en zijn draagkracht. Hij verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (het hof begrijpt: deels) te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind] op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De eerste grief van de man betreft de behoefte van [kind]. Nu partijen ter zitting zijn overeengekomen dat deze behoefte € 225,- per maand is, behoeft deze grief geen nadere bespreking.
5.3
In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij in staat is om een inkomen te verwerven dat ligt op het niveau van 2012, te weten
€ 27.197,- bruto per jaar. In de toelichting op deze grief voert hij aan dat hij zijn dienstverband bij zijn werkgever in Duitsland noodgedwongen heeft moeten beëindigen, omdat niet of nauwelijks werk beschikbaar was. Omdat het zijn verwachting was dat er voor hem als zelfstandige wél werk is, hetgeen in de praktijk niet het geval bleek, is hij (wederom) als ZZP’er voor zichzelf begonnen.
5.4
De vrouw stelt hier tegenover dat de man in staat moet worden geacht om met zijn eigen onderneming een bruto jaarinkomen van minimaal € 27.197,- per jaar te verwerven, nu de man bekend staat als een bekwame vakman met ruime ervaring. Indien de inkomsten uit zijn onderneming onvoldoende zijn, kan van de man verlangd worden dat hij werkzaamheden in loondienst gaat verrichten. Als derhalve al sprake zou zijn van inkomensverlies is dit volgens de vrouw voor herstel vatbaar, mede ook omdat de man volgens haar over “twee gouden handen” beschikt.
5.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft aannemelijk gemaakt dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Het hof gaat er daarom van uit dat hij een belastbaar inkomen kan verwerven zoals vermeld op een door hem overgelegde berekening van zijn inkomstenbelasting over 2012 (Einkommensteuer 2012) van het Finanzamt Lingen van € 27.197,- bruto per jaar, ofwel (zoals door de rechtbank omgerekend circa) € 1.870,- netto per maand. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.6
De arbeidsovereenkomst van de man met Gödiker Innenausbau GmbH & Co KG (verder: Gödiker) is op 15 oktober 2012 geëindigd. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst is in onderling overleg tussen de man en zijn werkgever tot stand gekomen, zoals blijkt uit de brief van Gödiker van 27 februari 2013 en de brief van de toenmalige advocaat van de man van 13 maart 2013 aan de rechtbank te Zutphen. Hoewel de man ter zitting heeft gesteld dat hij “druk aan het solliciteren is” en zich inspant om een nieuwe baan te vinden, heeft hij dit niet onderbouwd. Zo heeft de man geen sollicitatiebrieven overgelegd, noch reacties op zijn sollicitaties. Wel heeft hij een slecht leesbare uitdraai van de LOI overgelegd die volgens de man aantoont dat hij bezig is met een omscholingscursus voor het certificaat Beveiliging B. Op zichzelf is dit laatste te prijzen, maar het hof acht dit vooralsnog onvoldoende om aan te nemen dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Ook ten aanzien van zijn eigen onderneming heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat hij zich daarmee niet een inkomen kan verschaffen op het niveau van 2012. De overgelegde jaarstukken over 2013 bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
Grief II van de man faalt derhalve.
5.7
In zijn derde grief stelt de man dat de voormalige echtelijke woning van partijen in [Plaats 2], Duitsland, met verlies is verkocht en dat daardoor een schuld resteert bij de Sparkasse van € 25.000,-. Hij heeft ten aanzien van deze restschuld een betalingsregeling getroffen van € 200,- per maand. Naast deze schuld voert de man nog een schuld op betreffende een krediet bij de ING Bank van € 6.000,- en een schuld uit hoofde van een lening van zijn moeder ten bedrage van € 70.000,- waarop hij maandelijks een bedrag van
€ 280,- aan rente moet betalen. De man is van mening dat bij de bepaling van zijn draagkracht in ieder geval rekening dient te worden gehouden met de aflossing van de schuld aan de Sparkasse en doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets. Tot slot stelt hij in dat geval geen draagkracht te hebben voor het betalen van alimentatie ten behoeve van [kind].
5.8
De vrouw betwist dat de man aflost op diverse schulden, nu hij van het bestaan daarvan geen bewijs levert en evenmin van de hoogte van de restschuld van partijen bij de Sparkasse en het doorlopend krediet bij de ING Bank. De vrouw betwist eveneens dat de man een lening bij zijn moeder is aangegaan van € 70.000,- . Volgens de vrouw is dit geen lening maar is dit bedrag als voorschot op de nalatenschap aan de man verstrekt (een gift). Zij concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om € 212,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind].
5.9
Het hof begrijpt het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets aldus dat hij verzoekt om afwijking van het rekenmodel zoals dat is opgesteld door de Expertgroep Alimentatienormen. Op grond van dit rekenmodel wordt de draagkracht berekend volgens de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)], waarbij voor NBI dient te worden ingevuld het netto besteedbaar inkomen. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Het hof zal de richtlijn van de Expertgroep in deze volgen en de draagkracht van de man aan de hand van voormelde formule vaststellen. Daarbij zal het hof beoordelen of van dit rekenmodel dient te worden afgeweken in die zin dat het draagkrachtloos inkomen van de man (in de formule (0,3 NBI + 850)) dient te worden verhoogd met bepaalde lasten. De man stelt dat in ieder geval rekening dient te worden gehouden met de betaling op de schuld bij de Sparkasse. De vrouw heeft niet betwist dat deze schuld is ontstaan door de verkoop van de voormalige echtelijke woning. In zijn beroepschrift heeft de man verklaard dat de vrouw op deze schuld niet aflost, hetgeen door de vrouw evenmin is betwist. De man heeft verklaard een betalingsregeling te hebben getroffen. Hij betaalt op deze schuld maandelijks € 200,-, zoals blijkt uit een door hem overgelegd betalingsoverzicht van de Sparkasse Emsland gedateerd 6 januari 2014. Het hof beoordeelt deze schuld als niet vermijdbaar en niet verwijtbaar en zal daarom in het rekenmodel rekening houden met het maandelijks door de man betaalde bedrag van
€ 200,-. Grief III slaagt derhalve.
Het hof zal eveneens, gelijk de rechtbank, rekening houden met de door de man te maken reiskosten van € 155,- per maand in verband met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [kind]. In eerste aanleg heeft de vrouw blijkens het proces-verbaal van die mondelinge behandeling verzocht om met hooguit een bedrag van € 21,- per maand aan kosten van de omgang rekening te houden. In het hoger beroep bij dit hof heeft de man ter zitting onweersproken verklaard dat [kind] eenmaal per veertien dagen bij hem is en zoveel mogelijk in de vakanties. Op grond hiervan volgt het hof de rechtbank in haar berekening van de reiskosten dienaangaande van € 155,- per maand.
Ten aanzien van de overige door de man opgevoerde schulden is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende komen vast te staat dat deze niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, zodat het hof geen aanleiding ziet om met deze schulden rekening te houden in het rekenmodel, anders dan in het forfaitaire deel van de rekenformule. Het had op de weg van de man gelegen om het bestaan van deze schulden en betalingen daarop nader te onderbouwen, hetgeen hij niet, althans onvoldoende, heeft gedaan.
Een en ander leidt er toe dat de draagkracht van de man als volgt wordt vastgesteld:
70% x [1.870 – (0,3 x 1.870 + 850 + 200 + 155)] = € 73- per maand.
Nu de draagkracht van de man minder is dan de behoefte van [kind], stelt het hof vast dat de gehele draagkracht van de man dient te worden aangewend als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind].

6.De slotsom

6.1
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit dat huwelijk geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 14 juni 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 14 juni 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 73,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.F. Keulen, A. Smeeïng-van Hees en
H.L. van der Beek, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. A. Smeeïng-van Hees en is op 15 mei 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.