ECLI:NL:GHARL:2014:3848

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
200.144.572
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheid in schuldsaneringsregeling en faillissementsverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant, die niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 18 februari 2014 geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor toelating, omdat de schuldhulpverlenende instantie geen met redenen omklede verklaring had afgegeven dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldregeling. Vervolgens werd de appellant op 25 maart 2014 op verzoek van de besloten vennootschap Europe '92 Uitzendbureau B.V. in staat van faillissement verklaard. Het hof heeft op 6 mei 2014 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij de appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de geïntimeerde niet aanwezig was.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 18 februari 2014, omdat hij de termijn voor het instellen van hoger beroep had overschreden. De appellant had pas op 1 april 2014 hoger beroep ingesteld, terwijl de termijn op 26 februari 2014 was verstreken. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, aangezien de door de appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet konden worden gekwalificeerd als een door het rechterlijk apparaat begane fout of verzuim. Hierdoor kon de appellant niet worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 18 februari 2014.

Aangezien de appellant zijn hoger beroep tegen het vonnis van 25 maart 2014 had ingetrokken, werden de gronden daaraan als ontvallen beschouwd. Het hof heeft daarom het verzoek van de appellant tot vernietiging van het vonnis van 25 maart 2014 afgewezen. De uitspraak van het hof is gedaan door de eerste civiele kamer en is op 13 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

afdeling civiel recht
locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof: 200.144.572
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland (Utrecht): C16/359383 / FT RK 13/3053 en C/16/14/257 F).
arrest van de eerste civiele kamer van 13 mei 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.B. van Schendel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Europe ’92 Uitzendbureau B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Ter afwending van een tegen hem op 11 december 2013 door geïntimeerde (hierna te noemen: Europe ‘92) ingediend faillissementsrekest, heeft appellant (hierna te noemen: [appellant]) een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2014 is [appellant] in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2014 is [appellant] op verzoek van Europe ‘92 in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. M.H.F. van Vugt en is tot curator aangesteld mr. N.P. Barské-Gelling te Veenendaal.
1.3
Het hof verwijst naar deze vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 1 april 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen en heeft hij het hof verzocht deze vonnissen te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, van het V-formulier van 25 april 2014 met bijlagen, waaronder een aanvullend beroepschrift van de advocaat van [appellant], alsmede van de brieven met bijlage(n) van de curator van 25 april 2014.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2014 plaatsgevonden. Daarbij is [appellant] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De curator is eveneens verschenen.
Europe ’92 (die bij exploot van 4 april 2014 door [appellant] voor de mondelinge behandeling is opgeroepen) is niet verschenen.
2.4
Nadat het hof [appellant] ter mondelinge behandeling, na een korte schorsing voor beraad, heeft medegedeeld dat hij op de hierna (in rechtsoverweging 3.6 en 3.7) te melden gronden niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 18 februari 2014, heeft [appellant] het hoger beroep tegen het vonnis van 25 maart 2014 ingetrokken.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Nu niet is gesteld of gebleken dat het centrum van de voornaamste belangen van [appellant] zich in een andere lidstaat dan Nederland bevindt, gaat het hof, evenals de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 3 van de EU Insolventieverordening uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2
Bij vonnis van 18 februari 2014 heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat, kort gezegd, uit de door [appellant] ter beschikking gestelde stukken blijkt dat de schuldhulp verlenende instantie geen met redenen omklede verklaring (als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Faillissementswet (Fw)) heeft afgegeven dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling (het minnelijk traject) te komen.
3.3
Bij vonnis van 25 maart 2014 is [appellant] vervolgens op verzoek van Europe ‘92 in staat van faillissement verklaard omdat [appellant] heeft erkend dat Europe ’92 een opeisbare vordering op hem heeft en [appellant] niet heeft betwist dat andere schuldeisers (opeisbare) vorderingen op hem hebben.
3.4
[appellant] kan zich niet verenigen met de bestreden vonnissen. Zijn stellingen komen er kort gezegd op neer dat hij, nadat tegen hem door Europe ’92 een faillissementsrekest was ingediend, direct in contact is getreden met Werk en Inkomen Lekstroom (hierna: WIL) en daar veelvuldig contact heeft gehad met de consulent schuldhulpverlener [persoon 1] over het in te dienen verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. [persoon 1] heeft zelf contact met de rechtbank opgenomen om te overleggen welke onderdelen de schuldsaneringsverklaring moest bevatten. De verbazing van [appellant] was dan ook groot, toen hij in zijn toelatingsverzoek door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard en hij heeft dit dan ook aan de rechtbank kenbaar gemaakt. [appellant] wijst erop dat [persoon 1] in zijn brief van 23 april 2014 heeft verklaard dat een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw omtrent het niet slagen van het minnelijk traject bij het verzoek was ingesloten. [appellant] is van mening dat hij alsnog dient te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Het verzoek tot faillietverklaring moet derhalve alsnog worden afgewezen.
3.5
In haar brief van 25 april 2014 en ter mondelinge behandeling verklaart de curator dat [appellant] verkeert in een toestand dat hij is opgehouden te betalen zodat het faillissement terecht is uitgesproken.
3.6
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. In dit verband is het volgende gebleken. De rechtbank heeft bij vonnis van 18 februari 2014 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ingevolge artikel 292 lid 3 Fw heeft de schuldenaar tegen een uitspraak tot afwijzing van het toelatingsverzoek, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Hoewel er ten aanzien van de Faillissementswet ingevolge artikel 360 Fw sprake is van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen en uit artikel 292 lid 3 Fw niet valt af te leiden dat ook hoger beroep open staat tegen een beslissing waarbij de niet-ontvankelijkheid werd uitgesproken, volgt uit vaste jurisprudentie dat dit recht op hoger beroep ook geldt voor een niet-ontvankelijkheid die gelijk is te stellen met een afwijzing (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947). Dat geldt ook indien de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 287, lid 2 Fw vanwege het ontbreken van stukken ( Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8298 ). Dit betekent dat [appellant] beroep had kunnen (en nu hij zich niet met dit vonnis kon verenigen: had moeten) aantekenen tegen de niet-ontvankelijkverklaring die de rechtbank op 18 februari 2014 heeft uitgesproken.
3.7
De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis is op 26 februari 2014 verstreken, terwijl [appellant] eerst op 1 april 2014 hoger beroep heeft ingesteld. Volgens vaste rechtspraak kan op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden slechts een gerechtvaardigde uitzondering worden gemaakt als het hoger beroep te laat is ingediend ten gevolge van een door (de griffie van) het rechterlijke apparaat begane fout of verzuim. In dit geval is niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden, zoals het gegeven dat onder het vonnis van 18 februari 2014 geen rechtsmiddelclausule is opgenomen, hij op het moment dat dit vonnis werd gewezen nog geen rechtsbijstand van een advocaat had en het gegeven dat hij de rechtbank heeft gevraagd om het vonnis van 18 februari 2014 te herzien (welk verzoek door de rechtbank schriftelijk is geweigerd op 1 maart 2014) zijn niet te kwalificeren als een door het rechterlijk apparaat begane fout of verzuim, die tot een uitzondering op de strikte handhaving van de artikel 292, lid 3 Fw kunnen leiden. [appellant] kan daarom niet worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 18 februari 2014.
3.7
Nu [appellant] het hoger beroep tegen het vonnis van 25 maart 2014 heeft ingetrokken, zijn de gronden daaraan ontvallen en zal het hof dit verzoek in hoger beroep van [appellant] afwijzen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2014;
wijst het verzoek van [appellant] tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2014, af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, L.J. de Kerpel-van de Poel en H. Wammes en is op 13 mei 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.